Goudknopje

Als de inheemse natuur een ecologische niche niet of nauwelijks gebruikt, moet je niet al te vreemd opkijken als een exoot dat gat opvult. Goudknopjes (Cotula coronopifolia) houden van modderige, zuurstofarme waterrijke gebieden (zogenaamde wetlands) en zijn zeer zouttolerant. Goudknopje is een aantrekkelijk plantje en is 10 tot 50 centimeter hoog met opstijgende, al dan niet vertakte, lichtgroene of bruinige, kale stengels. De plant heeft dikke vlezige bladeren, bedoeld om vocht vast te houden gedurende de momenten dat een goudknopje tijdens hoogwater onder zout water staat. Bovendien hebben zowel de stengel als de bladeren een beschermend laagje om vocht vast te houden.

De kleine citroengele bloemen lijken behoorlijk op een grote gouden knoop. In Engelstalige landen wordt die gelijkenis beloond met namen die naar die vorm verwijzen: brass button ('bronzen knoop'), golden buttons ('gouden knoop') en buttonweed ('knoopkruid').
[Foto: www.tela-botanica.org]
Zuidelijk Afrika is het oorspronkelijke domein van het goudknopje, maar ondertussen heeft dit plantje zich zodanig over de wereldbol verspreid dat hij met enig recht een kosmopoliet genoemd mag worden. Biologen denken dat deze exoot wel een beetje onopzettelijke hulp heeft moeten hebben om die grote afstand tussen Zuid-Afrika en ons land te overbruggen. Overal beperkt het voorkomen van dit plantje zich tot kustgebieden, waarbij de eerste waarnemingen toch vaak in de nabijheid van zeehavens zijn geweest. Het is dan ook aannemelijk dat goudknopje die reis naar nieuwe continenten veelal per schip heeft gemaakt. Vermoedelijk zaten zaadjes van goudknopje verstopt in balen wol, die per schip naar Europa werden vervoerd.

In Europa werd het eerste exemplaar al in 1737 waargenomen in de buurt van de in de in het noordwesten van Duitsland gelegen havenstad Emden. Daarna verscheen het af en toe in plaatsen in de buurt en uiteindelijk ook aan de westkust van Denemarken.

In de eerste helft van de negentiende eeuw werd een vergeefse poging gedaan om Nederland te koloniseren toen de plant in en om Amsterdam kon worden bewonderd. Pas in 1972 verscheen zij definitief in ons land en wel in het pas drooggemalen Zuidelijk Flevoland. Daarna werd goudknopje wat vaker aangetroffen op de Groningse en Friese Waddenzeekusten.

In Nederland vallen de vindplaatsen in veel gevallen samen met rustplaatsen van trekkende ganzen. Die vreten mogelijk de zaden en zorgen zo voor een onbedoelde verdere verspreiding van goudknopje. Bovendien hebben de zaden het voordeel dat ze veel langer hun drijfvermogen behouden dan de inheemse soortgenoten, waartegen hij concurreert. Zijn nadeel is echter zijn snelle ontkieming: vaak ontkiemen ze al voor de winter invalt en de eerste strenge nachtvorst zal dodelijk blijken voor het tere jonge plantje.

No comments:

Post a Comment