Naaldzaadbloem

De naaldzaadbloem (Soliva sessilis) doet zijn naam eer aan: het is een onkruidachtige plant die bekend staat om zijn kleine, scherpgenaalde zaden. De naaldzaadbloem is een laagblivende kruidachtige eenjarige plant. Deze exoot is oorspronkelijk afkomstig uit Zuid-Amerika, maar is intussen op veel plaatsen over de hele aardkloot ingeburgerd. Deze soort kom je vooral tegen in parken, maar bij gebrek aan deze habitat vindt de naaldzaadbloem het ook niet erg om zich in gazons te vestigen. In Nederland is de naaldzaadbloem voor het eerst in 2000 waargenomen en is sindsdien behoorlijk aan het uitbreiden. We kunnen hem tegenwoordig langs de hele Noordzeekust aantreffen met een meest noordelijke positie op het Waddeneiland Terschelling.
De naaldzaadbloem toont zich aan de waarnemer met kleine gevederde bladeren die doen denken aan die van peterselie. Deze soort bloeit met kleine heldergele bloemen. Na de bloei ontstaat een naar boven wijzende rozet van scherpe zaden in een peul die genesteld ligt op de takverbindingen.

Die scherpe zaden zorgen er voor dat je al snel tot de ontdekking komt dat het lopen op blote voeten niet aan te bevelen is in een veld van naaldzaadbloemen. Ook huisdieren, zoals honden en katten, mijden de naaldzaadbloemen als de spreekwoordelijke pest.
In Amerika en Australië is de naaldzaadbloem een uiterst lastige plant geworden, vooral op golfbanen. Al jarenlang wordt hij daar met diverse herbiciden, zoals clopyralid, bestreden. Dat heeft intussen geresulteerd in een selectieve druk op de naaldzaadbloemen en er zijn tegenwoordig populaties die resistent zijn geworden tegen deze onkruidverdelgers[1]. Het blijkt bovendien dat er kruisresistentie ontstaat, waarbij ook nog eens andere herbiciden binnen dezelfde familie nutteloos blijken te zijn.

Zo zie je maar weer: Het ongebreideld verslepen van allerlei goederen over alle wereldzeeën heeft het uiteindelijke gevolg dat er nu planten zijn die immuun zijn tegen de belangrijkste soorten insecticiden.

[1] Ghanizadeh et al: Characterization of clopyralid resistance in lawn burweed (Soliva sessilis) in PloS One - 2021

Avocado

Je zult het misschien niet direct willen geloven, maar kenners van onze vaderlandse flora ontdekken steeds vaker verwilderde avocadoboompjes in Nederland. Iedereen zal kunnen verzinnen hoe dat in zijn werk is gegaan: mensen kopen een heerlijke avocado, peuzelen hem op een gooien de pit achteloos weg. De natuur weet daar wel raad mee en die pit zal na verloop van tijd ontkiemen.
De avocado (Persea americana) is inheems op het Amerikaanse continent en is lid van de grote en wereldwijd aanwezige Laurierfamilie (Lauraceae). Wetenschapper geloven dat de eerste avocado in de hooglanden van Midden-Amerika moet zijn ontstaan. Botanisch gezien is de avocado een grote bes, precies zoals ook de tomaat en chilipeper dat zijn. De avocado bevrucht zich voor een deel zelf en dat betekent dat deze soort niet afhankelijk is van een specifieke bevruchter, zoals dat bijvoorbeeld bij de vijg (Ficus carica) wel het geval is.

De vrucht van de reguliere variëteiten heeft glad, boterachtig, goudgroen vruchtvlees als deze rijp is. Afhankelijk van het ras hebben avocado's een groene, bruine, paarse of zwarte schil en kunnen ze peervormig, eivormig of zelfs bolvormig zijn. Voor commerciële doeleinden worden de vruchten geplukt terwijl ze onrijp zijn en rijp na de oogst.

Doet de avocado het in Nederland goed, is een terechte vraag. Welnu, de opwarming van de aarde zorgt voor extremen in het weerbeeld. Dat betekent meer droogte, meer hittegolven, meer regenval en meer stormen. Telers van avocado's in diens thuislanden, waaronder vooral Mexico, zijn behoorlijk ongerust aan het worden. Dat zorgt voor een mogelijke verschuiving van de plaatsen waar de avocado perfecte omstandigheden kan aantreffen.

In de toekomst zou Nederland wel eens een klimaat kunnen krijgen waar de avocado perfect zou kunnen gedijen. Tot dat moment daar is, zijn die perfecte omstandigheden vooral te vinden in de gebieden rondom de Middellandse Zee.

En die verwilderde avocado's in ons land? Die vormen het bewijs dat ze het hier wel redelijk naar hun zin hebben. Ook bewijst het natuurlijk dat steeds meer mensen weten dat de avocado supergezond is. De bes zit immers boordevol oliezuur een enkelvoudig onverzadigd vet dat ook in olijfolie wordt aangetroffen. Onverzadigd vet verlaagt het LDL-cholesterol van het bloed. Een te hoog LDL-cholesterol is niet goed voor de bloedvaten en kan uiteindelijk leiden tot hart- en vaatziekten. Ook bevat de avocado linolzuur, een meervoudig onverzadigd vetzuur. Het is een omega-6 vetzuur dat het risico op hart- en vaatziekten verlaagt.

Misschien een interessante gedachte, maar mijn advies zou zijn: eet meer avocado's en plant de pit op een zonnig plekje in je tuin. Ben je alvast klaar voor de toekomst.

Casarca

De casarca (Tadorna ferruginea) wordt ook wel roestgans genoemd. Het is een oranjebruine halfgans en is verwant aan de bergeend (Tadorna tadorna), die dus ook een halfgans is.
De casarca heeft een length overall (LOA) van 60 tot 70 centimeter met een spanwijdte van 110 tot 130 centimeter. Het is dus een behoorlijk grote vogel en geen wonder dat men hem een halfgans noemt. Hij is groter dan de gemiddelde eend en kleiner dan de gemiddelde gans. Het verenkleed van zowel het mannetje als het vrouwtje is helder oranjebruin. De kop van het vrouwtje is iets lichter, wat meer kaneelkleurig. Het mannetje heeft in de zomer bovendien een zwarte halsring.

De vogel broedt van nature in het noordoosten van Afrika, Zuidoost-Europa, Centraal-Azië en het zuidwesten van China. De soort overwintert in India en Zuidoost-Azië. Er lijkt een levensvatbare verwilderde populatie te zijn ontstaan in delen van Centraal-en West-Europa, waaronder Nederland.

In de jaren negentig van de vorige eeuw begonnen de aantallen casarca's in de zomermaanden sterk toe te nemen. Die aantallen nemen nog altijd sterk toe, met in 2022/2023 de hoogst getelde aantallen. Het werd duidelijk dat broedvogels van elders naar Nederland trokken om daar de rui door te brengen op onze rustige zoetwatermeren. Hoewel vogels verspreid over waterrijke gebieden in het land opdoken, waren vier ruiplekken favoriet: het Eemmeer, het Lauwersmeer, de Kreupel en de Ventjagersplaten in het Haringvliet.

Tot voor kort ruide het merendeel op het Eemmeer, maar recent is het IJsselmeer - en dan met name De Kreupel - kennelijk ook een aantrekkelijke optie geworden. Daar werden in het jaar 2022 soms bijna 1,500 vogels geteld. Ook het Markermeer (met 251 casarca's) en het Haringvliet (met 215 casarca's) bleken rustig genoeg voor deze vogels. Ook het Volkerakmeer is in opkomst, met soms 148 vogels.

Na de ruitijd bleken de vogels wat uit te zwermen over waterrijke gebieden in Nederland. In de winter- en broedperiode bleken de meeste vogels echter te worden gemeld uit Duitsland en dan met name het stroomgebied van de Rijn in Noordrijn-Westfalen en daarnaast nog veel zuidelijker tot de grensstreek met Zwitserland. Deze regio’s blijken ook broedpopulaties te herbergen. Het is aannemelijk dat de aantallen hier sterk zijn toegenomen. De Nederlandse populatie pleisteraars betreft dus vooral Duitse broedvogels, misschien door overpopulatie gedwongen om hun heil elders te zoeken.

Sinds eind jaren zestig van de vorige eeuw vinden er sporadisch broedgevallen van casarca’s plaats in Nederland. In 2023 werden verspreid over het land tien broedparen gevonden. Het ging in de meeste gevallen om solitaire broedparen. Alleen van de Maasduinen in Noord-Limburg werden twee territoria gemeld.

Bron.

Wijngaardslak

U kent de wijngaardslak (Helix pomatia) natuurlijk omdat deze in de Franse cuisine smakelijk wordt gegeten onder de naam escargot. Nu is de benaming escargot ('slak') via het Frans te herleiden tot het Oudgriekse woord kókhlias (κόχλιας), wat zoiets betekende als 'een slak met een spiraalvormige schelp'. Dat betekent direct dat er ook andere slakken zijn die als escargot door het leven gaan en die observatie klopt. Ook de segrijnslak (Cornu aspersum) is zeer gewaardeerd als escargot en maakt deel uit van de traditionele keukens van Italië, Frankrijk en Spanje. In het Spaanse Andalucia worden ze in op straat in kraampjes en in restaurants bereid en verkocht.
De wijngaardslak is een relatief grote slak die een ietwat grijsbruine lichaamskleur heeft. Diens huisje is tot vijf centimeter in doorsnede en is lichtbruin van kleur met lichtere strepen. Het lichaam van een kruipende slak kan een lengte bereiken van wel 12 centimeter. De wijngaardslak is een herbivoor.

De wijngaardslak houdt van een aangenaam klimaat en komt oorspronkelijk voor in zuidelijke delen van Europa. Omdat de Romeinen hem al een smakelijk maaltje vonden is de wijngaardslak door hen meegevoerd op hun veroveringstochten. Daardoor is hij in de lage landen bij de zee en Groot-Brittannië terechtgekomen. Na de val van het Romeinse Rijk waren het de monniken die wijngaardslakken op grote schaal kweekten. Zij vonden slakken een grijs gebied: tijdens vastentijd was het hen verboden om vlees of vis te eten, maar slakken waren vlees noch vis en konden derhalve vrijelijk gegeten worden.

In de vrije natuur, voor zover deze nog bestaat, komt de wijngaardslak voor in kalkrijke gebieden die voorzien zijn van vegetatie, maar niet te dicht begroeid zijn. En jawel, dat zijn tegenwoordig ook wijngaarden. De beroemde Champagne krijgt bijvoorbeeld zijn superzure specifieke smaak, mede doordat de ondergrond voor het grootste deel uit kalk bestaat. In Nederland is het wat te koel voor deze slak en daarom is deze soort nogal zeldzaam.

De wijngaardslak is eigenwijs en laat zich daarom niet in gevangenschap voortplanten. Zelfs nu moet het personeel van restaurants in diens thuislanden nog de bossen of wijngaarden in om wat exemplaren te zoeken. Dat wordt overigens steeds lastiger, want door 'overoogsten' is de wijngaardslak in sommige delen van Frankrijk een zeldzaamheid geworden. De Franse regering heeft daarom wat maatregelen verzonnen om de soort voor uitsterven te behoeden. Het is verboden om wijngaardslakken te verzamelen in de periode van 1 april tot 30 juni, terwijl bovendien het verzamelen van slakken met een huis van minder dan 3 centimeter verboden is.

Bleke Piekjesspons

De bleke piekjesspons (Hymeniacidon perlevis) lijkt op een klodder verf. Soms rood, soms oranje, soms geel. Deze soort komt van nature voor in de noordelijke Atlantische Oceaan, de Middellandse Zee en de Stille Oceaan. Ook leeft hij rond de Zuid-Afrikaanse kusten. Deze sponzensoort leeft in de zone van eb en vloed tot een maximale diepte van ongeveer 15 meter.
De piekjesspons is een dikke korstige spons met een glinsterend hobbelig oppervlak. Exemplaren die tussen de getijden worden gevonden zijn heldergeel, terwijl die uit dieper water donkerder zijn, variërend van oranje tot geel. De spons blijkt een bepaalde geur te hebben, die beschreven is als de geur van die van ontploft buskruit of die van vuurwerk.

De oscula zijn lukraak verspreid over het oppervlak van de spons en kunnen gelijk liggen met het sponsoppervlak of op verhoogde bobbels. Die oscula zijn de uitstroomopeningen, waarmee de sponzen hun voedsel filteren.

Die dikke korstige vorm van de bleke piekjesspons is de reden dat hij in Engelstalige landen de crumb-of-bread sponge ('broodkruimelspons') wordt genoemd.

De vorm van de spons is variabel, mede afhankelijk van de omgeving. In beschutte gebieden groeien vertakte structuren vanaf de basis. In gebieden met golfwerking is het oppervlak kronkelig of vlak. Het lichaam van de spons bestaat uit kiezelnaalden en sponginevezels, en is in staat om veel water op te nemen.
De bleke piekjesspons in voor het eerst in 1951 in Nederland waargenomen in de Oosterschelde. De soort kan daar onopvallend in aantal toenemen, doordat deze lastig te onderscheiden is van andere soorten. Intussen is de bleke piekjesspons ook al nabij Terschelling en Schiermonnikoog aangetroffen.

Standnarcis

De strandnarcis (Pancratium maritimum) wordt in Nederland soms ook wel zandlelie genoemd, al behoort deze soort niet tot de lelie-achtigen. Het is een bolgewas die inheems is aan de warmere kusten van de Middellandse Zee en de Zwarte Zee. De standnarcis groeit op stranden en kustduinen, vaak met een groot deel van de bladeren en bloemstelen begraven in het zand.
De strandnarcis is een vaste plant met zeegroene, groenblijvende brede bladeren. In extreem hete zomers sterven de bladeren vaak af. Het is een soort overlevingsmechanisme. De steel kan tot 40 centimeter hoog opgroeien. De witte bloemen hebben een aangename, exotische en zeer subtiele leliegeur, die alleen merkbaar wordt tijdens stille, windstille zomernachten die de delicate geur waarneembaar maken. Deze soort bloeit van augustus tot oktober.

In Nederland wordt hij soms in tuinen aangeplant. In catalogi wordt gemakshalve maar gemeld dat de strandnarcis eenvoudig op te kweken is, al vereist hij een zeer zonnige positie en een zeer goed gedraineerde, zanderige grond. De strandnarcis heeft hete zomers nodig om de bloei op te wekken. Het is vaak een bescheiden bloeier in koelere klimaten. Bij meer dan 10 graden vorst kun je het wel vergeten: daar kan deze Mediterrane soort niet tegen.

De strandnarcis is onderwerp van wetenschappelijk onderzoek en men meent dat er stofjes in verborgen zitten die wel eens kunnen helpen bij de behandeling van bepaalde kankersoorten en bij diverse virale infecties[1]. Een telefoontje naar je apotheek is de eerste decennia echter nog zinloos.

Nu zul je mijn favoriete mopperonderwerp wel verwachten, waaronder "meegenomen door toeristen vanuit hun vacantiebestemmingen" of "ontsnapt uit tuintjes op weg naar de vrijheid". Maar dat is deze keer niet het geval. Op de Maasvlakte groeit namelijk de laatste jaren een hele kolonie strandnarcissen. Mogelijk met zeestromingen meegevoerd naar ons land. Bovendien kan de opwarming van onze aardkloot ook meegeholpen hebben bij deze introductie.
Het is overigens een prachtige plant.

[1] Masi et al: Cytotoxicity and Antiviral Properties of Alkaloids Isolated from Pancratium maritimum in Toxins - 2022

Flamenco-platworm

In augustus 2023 kwamen bij Stichting ANEMOON meldingen en beelden binnen van een onbekende wormachtige. Plat en langgerekt-ovaal van vorm en 'met de kleur van een plakje cervelaatworst' (bruin met spikkels). De Nederlandse naam is het gevolg van een prijsvraag. Deze naamgeving is gebaseerd op de golvende randen en de sierlijk dansende voortbeweging van het dier. Deze doen, volgens de winnende inzender, denken aan de jurk van een Spaanse flamenco-danseres. Overigens noemen ze hem in Duitsland een Strudelwurm.
[Image credit: Marion Haarsma]

De flamenco-platworm kan behoorlijke afmetingen bereiken. Duikers hebben exemplaren gezien met een lengte van 15 centimeter en een breedte van meer dan 5 centimeter. Het lichaamsoppervlak lijkt glad, maar is bedekt met minuscule trilharen. Over het midden van de platworm loopt een centrale richel, gevormd door de slokdarm. De voorrand aan de kopzijde loopt iets naar binnen; hier staan twee kleine sensorische koptentakels. De randen zijn golvend geplooid. De kleur is lichtbruin, geelbruin of beige, soms meer paarsbruin. Steeds met onregelmatige lichtere vlekjes. De randen zijn vaak lichter, ook de onderkant is lichter. De plooi over het midden is vaak donkerder. De dieren kunnen met de trilharen sierlijk en relatief snel over het substraat glijden, maar zich ook met golvende bewegingen zwemmend verplaatsen.

De flamenco-platworm is zowel op rotsen als zandbodems aangetroffen. Ze voeden zich via een uitstulpbare zuigslurf (proboscis). Het voedsel zou kunnen bestaan uit mosdiertjes en andere kleine dieren. Ook zakpijpen lijken te worden aangevreten. Vrijwel alle platwormen zijn hermafrodiet. Omdat een vaginale holte ontbreekt, vindt onderhuidse bevruchting plaats via een mannelijke stilet. Dat is een harde stekel die overal in het lichaam van een vrouwtje kan worden ingebracht. De zaadcellen migreren vervolgens door het lichaam op zoek naar eieren. Bevruchte eieren worden op het substraat afgezet. Kenmerkend voor platwormen is het grote regeneratievermogen. Bij veel soorten kan uit een stukje lichaam een nieuw individu ontstaan.

Een probleem is dat biologen nog niet precies weten om welke soort het gaat. Men vermoedt dat het de soort Pseudoceros maximum betreft. Het verspreidingsgebied van die soort omvat de Middellandse Zee en oostelijke Atlantische Oceaan. Misschien dat chronisch hogere watertemperaturen de flamenco-platworm een uitbreiding van zijn areaal hebben bezorgd.

Zoals hierboven al werd gemeld stammen de eerste waarnemingen uit de zomer van 2023 uit de Oosterschelde bij de Zeelandbrug. De soort vestigde zich al snel ook in het Grevelingenmeer. Ook uit de Noordzee zijn inmiddels waarnemingen bekend; bijvoorbeeld bij een scheepswrak op 30 meter diepte. Aanvankelijk ging het om waarnemingen op relatief grotere diepte, tussen 14 en 30 meter. Tegenwoordig worden echter ook al exemplaren aangetroffen bij het stenen keren bij laagwater.

Deze exoot is vermoedelijk toch via menselijk handelen in ons land terechtgekomen. Import van larven in ballastwater van schepen is een optie, evenals aanvoer met of via materiaal van de schelpdierenkweek.

Bron.

Australische huisspin

De Australische huisspin (Badumna longinqua) is eenvoudig te herkennen aan de karakteristieke tekening op de bovenzijde van het lichaam. Deze soort leeft meestal verborgen in een holletje achter in hun web. Dat web is heel anders dan bij spinnen die de bekende ‘wielwebben’ maken, maar is juist een slordig geheel van kriskras lopende draden op een plat vlak en naar voren staand. Alsof een Australische huisspin dronken was op het moment dat hij zijn web fabriceerde.
[Image credit: Thérèse Oliver]

De Australische huisspin – in zijn thuisland grey house spider genoemd – is inheems in oostelijke delen van Australië. De soort is geïntroduceerd in Nieuw-Zeeland, Japan, de Verenigde Staten en Mexico. Dit komt doordat de Australische huisspin in staat is zich te verspreiden in en tussen goederen die worden geëxporteerd vanuit Australië. Een andere gespeculeerde verspreidingsmethode is die van 'ballonvaren, waarbij een jonge spin een draad van zijde loslaat, die wordt meegevoerd door de wind of een thermische opstijgende luchtstroom, waardoor het spinnetje in de lucht terechtkomt.

Deze spinnensoort leeft vaak dicht bij de mens: boven in struiken of achter schors van bomen in stedelijk gebied en in en tegen gebouwen of andere menselijke constructies. In Europa worden er sinds 2010 waarnemingen gedaan: het ging in eerste instantie om aangevoerde exemplaren in Duitsland en Engeland. Inmiddels zijn in Engeland uitgebreide vestigingen gesignaleerd, veelal geassocieerd met tuincentra en tuinen.

In oktober 2021 is het eerste exemplaar op foto vastgelegd in Zevenhoven. Toen volgde in juni 2022 een foto van de spin in Almere. In november 2022 vond Martijn Wiersma een exemplaar op een industrieterrein in Uithoorn, aan de buitenkant van een gebouw waarin zich een meubelgroothandel bevindt. In de directe omgeving bevinden zich vele bedrijven die goederen importeren, vooral planten. Al snel bleek dat het ter plekke om een goede populatie gaat, want de soort kon bijna wekelijks gevonden worden op de gevel van het bedrijf, soms met wel tien exemplaren per keer. Tot op heden worden de spinnen of hun webben daar met regelmaat aangetroffen. Martijn vond in de zomer van 2024 ook nog een Australische huisspin in haar web aan de buitenkant van een plantenhandelbedrijf in Ede. Ook in een tuincentrum in Almere is deze zomer een web van de Australische huisspin aangetroffen.

Uit de literatuur blijkt ook dat vooral plantgoed en bomen zorgen voor de aanvoer van spinnen. In de lente van dit jaar kreeg het Kennis- en Adviescentrum Dierplagen echter Australische huisspinnen binnen die waren verzameld in een container uit Australië met diervoedingsingrediënten op pallets. Andere, meer onverwachte, aanvoerroutes dan planten zijn er dus ook.

Mijn advies: de spuitbus met spinnengif.

Bron.

Olijfwilgbladvlo

Olijfwilgen worden tegenwoordig overal in Nederland gedachteloos aangeplant en zijn vaak in grote aantallen in heggen en hagen te vinden. De olijfwilgbladvlo (Cacopsylla fulguralis) leeft enkel van deze planten en is waarschijnlijk met de waardplant meegelift naar Europa.
Olijfwilgen (Elaeagnus spp.) komen oorspronkelijk voor in Midden- en Oost-Azië. Er bestaan verschillende olijfwilgsoorten. In Europa wordt vooral de Nederlandse kruising Elaeagnus x ebbingei (E. macrophylla en E. pungens) aangeplant, vooral als heester in gemeentegroen en tuinen. Deze bastaard is winterhard en wintergroen, bestand tegen zoute wind en heeft weinig water nodig.

De olijfwilgbladvlo is eenvoudig te herkennen: het donkerbruine tot oranje vlekkenpatroon op de vleugels is karakteristiek. Bladvlooien lijken wel wat op kleine cicaden. Ze hebben stekende monddelen in de vorm van een kleine buis die aan de onderzijde van de puntige kop uitsteekt. De vleugels liggen dakvormig over het achterlijf. Ook de vraatsporen zijn goed te herkennen, als kleine lichtbruine stipjes in het blad die met name aan de onderzijde goed zichtbaar zijn. Op termijn krult de bladrand naar boven om.

Oorspronkelijk komt de olijfwilgbladvlo uit Oost-Azië: Japan, China, Taiwan, Korea, het Verre Oosten van Rusland en de Filipijnen. In 1999 is de soort voor het eerst in Europa (Frankrijk) aangetroffen en vanaf 2005 is de soort in Nederland bekend. Na 2014 wordt de olijfwilgbladvlo in vrijwel heel Nederland veel gevonden en is de verspreiding flink toegenomen. Het is te verwachten dat ze overal waar olijfwilg aangeplant is, zal gaan voorkomen.

Bladvlooien leggen hun eieren in de bladstengels. Daaruit komen nimfen, die na enkele keren vervellen volwassen zijn. De volwassenen paren en leggen vervolgens weer eieren. Verwacht wordt dat de olijfwilgbladvlo in Nederland tenminste twee generaties per jaar telt, omdat in het najaar ook nimfen worden gezien. Adulten overwinteren en zijn dus het hele jaar te vinden, ook in het vroege voorjaar. Adulten vliegen goed en kunnen hierdoor ook buiten de waardplant en zelfs binnenshuis gevonden worden.

De nimfen en adulten prikken met hun monddelen gaatjes in de zeefvaten van de olijfwilg. Hier zuigen ze plantensap weg. Overtollig sap wordt weggespoten via de achterlijfspunt en kan op de onderliggende bladeren belanden. Deze zogenaamde honingdauw biedt een voedingsbodem voor schimmels, wat de bladeren en stengels een zwarte kleur kan geven (roetdauw). De zwarte laag blokkeert licht en belemmert fotosynthese door het blad.

Op locaties met veel olijfwilgbladvlooien kunnen de olijfwilgen zwart worden door de roetdauw. Gelukkig eet de bladvlo enkel uitheemse olijfwilgplanten. Het is daarom af te raden een monocultuur van olijfwilgen aan te planten, maar altijd verschillende struiken te mengen.

Natuurlijk is het beter om inheemse alternatieven in heesters en hagen te gebruiken. Dit levert een grotere bijdrage aan de inheemse biodiversteit en gaat overlast door de olijfwilgbladvlo tegen. Honingdauw is weg te spoelen van plantenbladeren met water en een tuinslang. Dit voorkomt schimmelgroei op de bladeren.

Bron.

Appelbes

Appelbessen (Aronia spp.) zijn inheems in de oostelijke delen van de USA en Canada. Er zijn twee of drie soorten, afhankelijk van de classificatie. In Noord-Amerika tref je niet alleen de zwarte appelbes (Aronia melanocarpa) en de rode appelbes (Aronia arbutifolia) aan, maar ook de paarse appelbes (Photinia prunifolia). Van die laatste denken sommige botanici dat het een kruising is van de twee andere, terwijl een andere stroming meent dat deze als een aparte soort kan worden beschouwd. Een échte bastaard is de bastaardappelbes (× Sorbaronia mitschurinii).
Appelbessen tonen zich aan de wereld als bladverliezende struiken. Alle appelbessen groeien bij voorkeur op vochtige tot natte plaatsen, maar ze overleven tijdelijke droge periodes. Ze bloeien met witte bloesem in de maanden april tot mei, gevolgd door eetbare zwarte, rode of paarse bessen in de maanden augustus tot oktober.

Al in het begin van de 20ste eeuw werden de eerste appelbesstruiken overgebracht naar Europa. Ivan Michurin (1855-1935), een Russische botanicus en plantenkweker, ontwikkelde rond 1910 de appelbes als fruitgewas. De klimatologische omstandigheden in grote delen van Rusland verhinderde de fruitteelt. Michurin kruiste eerst een zwarte appelbes met een wilde lijsterbes (Aronia melanocarpa × Sorbus aucuparia). Vervolgens werd deze plant teruggekruist op een zwarte appelbes (Aronia melanocarpa). Het resultaat waren vorstbestendige planten met een goede vruchtdracht, die als bastaardappelbes (× Sorbaronia mitschurinii) worden aangeduid.

Deze bastaardappelbes is in Rusland, Oost-Europa en Scandinavië grootschalig aangeplant als fruitgewas. De planten kunnen temperaturen tot wel minus 30oC verdragen. Ook in Nederland wordt appelbes geteeld, voornamelijk op de Waddeneilanden, waar de bessen met name gebruikt worden om er sap en jam van te maken. De smaak lijkt op die van bramen met een sterke wrange nasmaak, die echter verdwijnt door het sap (in te) koken. De bessen hebben een hoog gehalte aan vitamine en vitamine K.

Veel tuincentra leveren de liefhebber graag appelbesstruikjes. Ze blijven redelijk van formaat, hebben een zeer aantrekkelijke bloesem en leveren ook nog eens eetbare bessen op. Ook vogels zien de voordelen van die bessen in een fructivore (bessenetende) vogels als de spreeuw en merel doen zich graag te goed aan de appelbessen.

Je snapt dat de zaden door de vogels uiteindelijk onverteerd uitgepoept worden en dat levert het bekende probleem op. Op diverse plaatsen in het land is de appelbes verwilderd aangetroffen en verdringt inheemse planten. Ontsnapte appelbesstruiken kun je intussen op alle Waddeneilanden aantreffen.

De Amerikaanse benaming van de appelbes, chokeberrie, is een verklaring voor de wrange nasmaak van de bessen: choke is 'verstikken', maar een betere vertaling is hier 'kokhalzen'. Overigens betekent kok in het Ijslands 'hals'. En nee, 'kok' in 'kokmeeuw' is ontstaan als nabootsing van zijn geschreeuw.

Slangenschimmelziekte

Slangenschimmelziekte of Snake Fungal Disease (SFD) veroorzaakt ophidiomycose bij diverse soorten slangen. Ophidiomyces ophiodiicola, de boosdoener, is een keratinofiele schimmel. Die schimmel houdt dus van eiwitten (keratine) dat voorkomt in, onder andere, de epidermis (buitenlaag) van de huid bij mens en vele dieren. Door die keratine wordt de huid taai en waterafstotend.
Een infectie is (vaak) te herkennen aan afwijkend gekleurde of gevormde schubben, gelige tot bruine korsten, zweren, zwelling van de huid, onderhuidse knobbeltjes en een verhoogde frequentie van vervelling. Op vervellingen is de infectie te herkennen aan kleine littekentjes. Slangen zien er soms als 'mummies' uit.Van deze schimmel zijn drie verschillende varianten beschreven: Clade I, II en III. In Europa zijn in het wild in ieder geval twee verschillende varianten aanwezig (Clade I en II). In Noord-Amerika is alleen Clade II bekend. Clade III is vooralsnog alleen aangetroffen bij slangen in Zuidoost-Azië en in gevangenschap.

De wetenschap heeft geen idee waar deze ziekteveroorzaker oorspronkelijk vandaan komt. Ophidiomyces ophiodiicola is een opkomende ziekteverwekker van in gevangenschap levende en wilde slangen in Noord-Amerika en Europa. Ook de wijze van overdracht is onbekend, maar er wordt gedacht dat dit plaatsvindt bij direct contact tussen slangen of met de besmette omgeving. Momenteel bestaat er geen behandeling voor deze schimmelinfectie.

Van Ophidiomyces ophiodiicola weet men dat het (voorlopig) alleen slangen infecteert. Het blijft onbekend of de schimmel gemuteerd is, waardoor hij virulenter is geworden, een geïntroduceerde ziekteverwekker is (maar waarvandaan dan) of dat hij inheems is in Noord-Amerika, maar in opkomst is als gevolg van recente veranderingen in het milieu of andere factoren[1].
Het probleem is ook dat schimmelpathogenen in een alarmerend tempo wereldwijd opduiken. Ze vormen een aanzienlijke bedreiging voor de gezondheid van wilde dieren. Ziekten, zoals chytridiomycose bij amfibieën (veroorzaakt door Batrachochytrium dendrobatidis en Batrachochytrium salamandrivorans) en het white nose syndrome bij vleermuizen (veroorzaakt door Pseudogymnoascus destructans), veroorzaken dramatische sterfte bij een groot aantal diersoorten. Er wordt aangenomen dat de schimmelziekten worden veroorzaakt door de introductie van een nieuwe ziekteverwekker in gebieden met naïeve gastheren[2].

Om de situatie in Nederland in de gaten te houden, doen RAVON en de Universiteit Gent sinds 2017 onderzoek naar de Ophidiomyces ophiodiicola. Tussen 2017 en 2023 zijn vervellingen, karkassen en huidswabs van 284 wilde en in gevangenschap gehouden slangen afkomstig uit Nederland, getest op de aanwezigheid van de schimmel. Twee vervellingen van wilde ringslangen (Natrix helvetica) in Noord-Holland testten positief op de aanwezigheid van de schimmel, alhoewel beide vervellingen geen zichtbare afwijkingen hadden. Op vervellingen kunnen kleine zweren echter makkelijk worden gemist worden. Aanwezigheid van de schimmel kan dan alleen door middel van genetisch onderzoek worden aangetoond. Deze ontdekking is de eerste beschrijving van Ophidiomyces ophiodiicola in Nederland[3].

En dus zijn Nederlandse slangen ook niet meer veilig.

[1] Lorch et al. Snake fungal disease: an emerging threat to wild snakes in Philosophical Transactions – 2015. Zie hier.
[2] Franklinos et al: Emerging fungal pathogen Ophidiomyces ophiodiicola in wild European snakes in Scientific Reports – 2017
[3] Stark et al: Detection of Ophidiomyces ophidiicola in wild barred grass snakes (Natrix helvetica) in the Netherlands in Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift – 20124. Zie hier.

Groene perzikluis

De groene perzikluis (Myzus persicae) komt tegewoordig wereldwijd voor, maar is waarschijnlijk van Aziatische oorsprong, net als zijn primaire waardplant, de perzik (Prunus persica). Je zou hem een cultuurvolger kunnen noemen.
[Image credit: Scott Bauer]

De lengte van deze luizensoort varieert van 1,2 tot 2,6 millimeter. Hij heeft opvallende naar elkaar wijzende voorhoofdknobbels. De sifons ofwel de uitsteeksels aan het achterlijf zijn gemiddeld van lengte en de antennen komen tot aan de sifons. De ongevleugelde luizen van de zomergeneraties zijn in het begin groen, maar verkleuren al snel naar geelachtig. Elke 10 tot 12 dagen kan er een nieuwe generatie tot ontwikkeling komen. De luizen vermeerderen zich door maagdelijke voortplanting, iets wat de wetenschap parthenogenese noemt.

Tijdens de zomermaanden kunnen ook gevleugelde luizen voorkomen. De kop en een deel van het achterlijf van de gevleugelde luizen is zwartbruin tot zwart. Deze luizen vliegen naar de winterwaardplant waarop ze na paring eieren afzetten. Het elliptische ei is 0.6 millimeter lang. Pas afgezette eitjes zijn geel of bruin, die al snel naar zwart verkleuren.

De groene perzikluis heeft twee verschillende soorten waardplanten: winterwaardplanten en zomerwaardplanten. De overwintering gebeurt als ei op perzikbomen en diens familieleden. Volwassen exemplaren overwinteren graag op of in warmblijvende plaatsen, zoals kassen.

In Nederland is de Amerikaanse vogelkers (Prunus serotina), ook al een exoot, een belangrijke winterwaardplant. In mei vliegen deze luizen naar de zomerwaardplanten, zoals aardappel, suikerbiet, kool, spinazie, tomaat, paprika, aubergine, sla, tabak en diverse soorten snijbloemen.

Het is de belangrijkste bladluisplaag van perzikbomen en veroorzaakt verminderde groei, verschrompeling van de bladeren en de dood van verschillende weefsels. Het fungeert ook als vector voor het transport van plantenvirussen zoals komkommermozaïekvirus (CMV), aardappelvirus Y (PVY) en tobacco etch virus (TEV). Bij de suikerbiet kunnen ze de vergelingsziekte overbrengen. Ook wordt het zeer schadelijke sharkavirus (ook plum pox virus of PPV genoemd) door de groene perzikluis overgebracht.

Je kunt je voorstellen dat een akkerbouwer niet blij is als hij groene perzikluizen in zijn gewassen aantreft. Het voortdurend verbieden van steeds meer werkzame insecticiden werkt zelfs in het voordeel van deze lastpak. In kassen zijn vangkasten een oplossing, maar in het vrije veld hebben akkerbouwers een probleem: spuiten met pyrethoïden heeft geen enkel effect op de groene perzikluizen, omdat deze verstopt zitten aan de onderzijde van de bladeren. Gebruik van deze middelen kan de groei van de populatie groene perzikluizen zelfs bevorderen.

Blauwneus

Toch leuk, zo'n ietwat komische naam. Doet me denken aan iemand die aan de vrieskou is blootgesteld en uitstekende lichaamsdelen, zoals handen, voeten, neus, oren en onderkaak, blauw verkleurd zijn. De wetenschappelijke naam voor deze (vaak tijdelijke) toestand is acrocyanose. Zo, weet je dat ook weer.
Een blauwneus (Vimba vimba) is een exotische vissoort die inheems is in de wateren van van Centraal en Oost Europa, Zuid-Zweden, de kustwateren van Finland, Turkije en de Kaspische Zee. De soort is in de jaren '70 geïntroduceerd in de Duitse Rijn. Aangezien de Duitse Rijn uiteindelijk overgaat in 'onze' Rijn is de blauwneus ook in ons land aangetroffen.

Al is zijn verhuizing vanuit Centraal-Europa naar West-Europa niet geheel vrijwillig geweest, hij vermaakt zich hier wel. En met 'vermaken' bedoel ik paren en babyblauwneuzen maken.

In 1989 werd de eerste blauwneus uit de Nederrijn bij Heteren opgevist. Pas na het jaar 2000 lijkt de soort echter aan een onstuitbare opmars bezig, om vanaf 2020 zelfs nog verder toe te nemen. Dat wordt ook geconstateerd binnen de verschillende onderzoeken van Sportvisserij Nederland. Zo bestond, bij onderzoek naar de visstand bij de langsdammen (bij de Waal te Wamel), op sommige dagen het merendeel van de vangsten uit blauwneuzen. Er zaten zelfs exemplaren bij van dik 40 centimeter.

Voor het project ‘Swimway Oude IJssel’ werden fuiken geplaatst aan het eind van de vistrap bij Doesburg. Ook in deze fuiken zaten met grote regelmaat blauwneusjes tussen de andere soorten. Gezien het grote aantal jonge blauwneuzen in de Nederlandse rivieren, is het aannemelijk dat de blauwneuzen zich hier ook met veel plezier voortplanten en dat ze niet enkel uit Duitsland afkomstige afzakkers van de Rijn zijn. De toekomst ziet er dus positief uit voor deze soort. Voor de sportvisser is dit een mooie aanvulling op het visbestand, zo wordt er een positieve draai aan het probleem gegeven.
Volgens de literatuur kunnen blauwneuzen 50 centimeter worden, maar in Duitsland en Tsjechië zijn al wat grotere vissen gevangen, tot 55 centimeter. In Nederland staat het record op 48 centimeter.

De naam van de vis duidt al op een opvallende neus en in combinatie met de onderstandige bek is deze vis vrij eenvoudig te herkennen. Hij lijkt wel wat op een sneep, maar die heeft een rechte bekspleet in plaats van een hoefijzervormige spleet, zoals die van de blauwneus. Bij de mannetjes kleuren de flanken en rug donkergrijs tot zwart en de buik oranjerood, zodra de paaitrek begint. Helaas zijn in onze troebele rivieren de kleuren minder uitgesproken dan in heldere rivieren.

Over impact op inheemse soorten is weinig bekend. Wel is hij eetbaar.

Info: Annika van Dam en Pieter Beelen van Sportvisserij Nederland

Rode tortel

Op deze plaats waar alle exoten samenkomen hebben we het al eerder gehad over de Turkse tortel (Streptopelia decaocto) en de Izabeltortel (Streptopelia roseogrisea). Nu zou je verwachten dat onze natuur zo ongeveer wel overbevolkt is met tortelduiven, maar niets is minder waar. Naast bovengenoemde twee soorten komt in Nederland ook de rode tortel (Streptopelia tranquebarica) voor. In 'de handel' worden ze soms ook (foutief) als Birma tortel aangeduid.
De rode tortel is een relatief kleine soort met een totale lengte van iets meer dan 20 centimeter en een lichaamsgewicht van ongeveer 100 gram. Dat is dus echt een kleine duif. Het mannetje heeft een verenkleed dat licht rossig tot roodbruin van kleur is. De kop heeft een blauwachtig schijnsel en het geheel wordt voltooid met een zwarte ring om de nek. Het vrouwtje heeft vergelijkbare afmetingen, maar is overal roze.

Deze duif is in wezen een soort van de laaglanden en heeft een areaal van oostelijk Azië. De rode tortel is echter zeldzaam op de talloze Indonesische eilanden. Deze soort migreert in de zomer naar het zuidwesten, waar hij in India en Afghanistan hoopt te broeden. De rode tortel geeft de voorkeur aan beboste gebieden, zoals boomplantages langs kanalen of langs de weg, maar vermijdt uitgestrekte woestijngebieden.

Wanneer ze voor het eerst in hun broedgebieden arriveren, bevinden ze zich vaak in kleine koppels, maar ze splitsen zich al snel op en beginnen met parenvorming en broeden. Deze tortel zie je vaak alleen of als paartje op de kabels en palen of foeragerend langs de weg. In de late namiddag zijn vaak tientallen van deze vogels te zien, die zich verzamelen op de kabels langs de weg voordat ze naar hun slaapplaatsen vliegen.

Biologen erkennen een tweetal ondersoorten van de rode tortel. De Streptopelia tranquebarica tranquebarica, komt voor in Pakistan, Midden- tot Zuid-India en westelijk Nepal. De andere ondersoort, Streptopelia tranquebarica humilis, heeft zijn domicilie gekozen in oostelijk Nepal, noordoostelijk India en van noordoostelijk Tibet tot Noord-China.

De rode tortel is een leuke vogel om in een binnen- of buitenvolière gehouden worden. Een tocht- en vorstvrij nachthok of voldoende beschutting is aan te raden als ze in de winter buiten blijven.

En de aandachtige lezer van dit weblog kan de volgende zin al raden: de rode tortel houdt van vrijheid, zelfs als het buiten een stuk killer is dan in zijn oorspronkelijke thuislanden. Daarom zal de rode tortel liever willen ontsnappen aan gevangenschap en dat lukt hem, gezien de waarnemingen, met enige regelmaat.

Oleander dopluis

Naamgeving is maar een vreemde zaak, want de oleander dopluis (Saissetia oleae) heeft het vooral gemunt op de olijfboom (Olea europaea). Wanneer dit insect geen olijfbomen kan vinden, verlegt hij zijn aandacht naar citrusbomen. Pas als die ook niet voorradig zijn, neemt de oleander dopluis genoegen met planten als de oleander (Nerium oleander), kardinaalsmuts (Euonymus europaeus) of sagopalm (Metroxylon sagu). Ook komt deze soort soms voor op soorten als amandel, appel, abrikoos, vijg, fuschia, druif, pruim en roos. Een veel betere benaming zou dus de olijfboom dopluis moeten zijn, maar het is nu te laat om dat te veranderen.
De olijfboom dopluis, sorry oleander dopluis, wordt gezien als één van de drie parasieten die hun voedsel halen uit de olijfboom. Naast de oleander dopluis zijn dat de olijffruitvlieg (Bactrocera oleae) en de olijfmot (Prays oleae).

Een dopluis is een luis die voorzien is van een schild of dop. Dat schild is met het lichaam vergroeid en zit dus vast aan de dopluis. Volwassen oleander dopluizen zijn rond, bol met een bijna H-vormige verhoging op de dop en donkerbruin tot zwart van kleur. Onder de dop van de vrouwelijke oleander dopluis bevinden zich tot 2,500 eitjes. Deze eitjes komen uit als nimfes die bekend staan als crawlers ('kruipers'). Deze verspreiden zich over de hele boom. In eerste instantie gaan ze vaak op de jongere delen van de plant zitten. Later verplaatsen ze zich soms naar de meer houtige stengels. Ze verpoppen tweemaal voordat ze volwassen dopluizen zijn en gedurende alle levenscycli zuigen ze sap uit de waardplant.

Men denkt dat de oleander dopluis ooit inheems was in Zuid-Afrika, maar is in al historische tijden in het Mediterrane gebied terechtgekomen. Tegenwoordig komt deze pest wereldwijd voor. Hoewel de olijfboom er relatief weinig last van heeft, is het een heel ander verhaal bij citrusbomen. Bij die soorten is het een van de belangrijkste parasitaire plagen. Waarom denkt men dat Zuid-Afrika het thuisland van deze dopluis was, zo zal menige lezer zich hier afvragen. Dat komt omdat in die regio ook de doodsvijand van de oleander dopluis leeft. Dat is een sluipwesp (Metaphycus helvolus). Deze sluipwesp is nu op verschillende delen van de wereld geïntroduceerd om de schade van de oleander dopluis tegen te gaan.

En jawel, ook in Nederland komt de oleander dopluis voor. Deze dopluis wordt niet veel aangetroffen, maar genoeg om zorgelijk te zijn voor kwekers en tuincentra. Hoe hij hier gekomen is, kan is weer eenvoudig verklaard worden: veel mensen willen een olijfboom in hun tuin of zelfs vensterbank hebben om die Mediterrane sfeer naar Nederland te halen. Die olijfbomen worden in Mediterrane gebieden gekweekt en op transport gezet naar Nederland. De oleander dopluizen liften ongemerkt mee.

Pacifische zeepok

De Pacifische zeepok (Balanus glandula) is onder biologen beroemd, omdat hij onderwerp van onderzoek is geweest van Charles Darwin (1809-1882). Hij bestudeerde intensief zeepokken gedurende de jaren waarin hij de theorie ontwikkelde die uiteindelijk leidde tot de publicatie van 'On the Origin of Species' (1859)[1].
De Pacifische zeepok komt algemeen voor in de kustenwateren van de noordoostelijke Stille Oceaan, van Alaska (USA) tot aan de Baja California (Mexico). Ze worden vaak aangetroffen in de bovenste getijdenzone op mosselen, rotsen en pierpalen. Ze kunnen zuurstof uit zowel water als lucht halen.

Deze zeepokken hebben een diameter van maximaal 22 millimeter. De schaal wordt gevormd door overlappende platen en heeft een kalkhoudende basis. Het heeft meer de vorm van een cilinder dan de vorm van een kegel. Het witte operculum (Latijns voor 'deksel') heeft zwaar geribbelde wanden. Deze soort kan wel tien jaar oud worden.

Door onbehandeld ballastwater konden larven van de Pacifische zeepok over grote afstanden vervoerd worden. Als een zeeschip vervolgens in een andere haven beladen werd, werd het ballastwater weggepompt met voorzienbare negatieve gevolgen. De Pacifische zeepok werd al in de jaren zestig van de vorige eeuw aan de kust van Argentinië geïntroduceerd en is daar al snel een invasieve soort geworden, die andere inheemse zeepokken en mosselen verdringt. Later heeft deze zeepokkensoort ook met succes de kusten van Japan en Zuid-Afrika gekoloniseerd.

En inmiddels wist deze invasieve exoot ook Europese kusten te bereiken. De eerste exemplaren werden waargenomen in de jaren 2015, 2016 in België. Allereerst op boeien en een scheepswand, maar al snel doken ze ook op aan de buitenste havenmuren van Oostende en Zeebrugge en op strandhoofden tussen Oostduinkerke en Zeebrugge.

Toen Francis Kerckhof en collega-biologen in oktober en november 2017 speciaal naar deze soort zochten, bleek de Pacifische zeepok zich al langs de hele Belgische kustlijn gevestigd te hebben. En ook langs de kust van het uiterste zuiden van Nederland (Cadzand) werd de soort aangetroffen.

De bij Cadzand gevonden dieren waren de eerste die in ons land zijn gevonden. Op 23 april 2018 trof Marco Faasse de soort bovendien aan in en rondom de veerhaven van Breskens[2]. Hier waren ze al tamelijk algemeen in de zone van de groenwieren. Ook sommige bij Zoutelande verzamelde zeepokken bleken tot de nieuwe soort te behoren. Inmiddels is het eind 2023 en zijn we ruim vijf jaar verder. Tijd dus om langs onze hele kust goed naar deze zeepok uit te kijken. Naar verwachting wordt deze soort niet alleen in ons land algemeen, maar zal het dier zich nog veel verder langs de Europese kusten uitbreiden.

[1] Jean Deutsch: Darwin et les cirripèdes in Comptes Rendus Biologies – 2010
[2] Faasse: Pacifische zeepok Balanus glandula in Nederland in Macrofaunanieuwsmail - 2018

Geldkauri

Met enige regulmaat spoelen op de stranden van de Noordzee (lege) schelpjes aan van de geldkauri (Monetaria moneta), een kleine zeeslak. Deze soort komt veel voor in de tropische wateren van de Indische en Stille Oceaan, dus wat hij in de koele wateren van de Noordzee doet (of deed) is een raadsel.
Deze soort wordt geldkauri genoemd omdat de schelpen van oudsher op grote schaal werden gebruikt in veel landen in de Stille Oceaan en de Indische Oceaan als schelpengeld voordat muntgeld daar algemeen in zwang raakte.

De zeeslak zelf is een vrij kleine soort van niet meer dan een centimeter of drie in lengte, onregelmatig en afgeplat van vorm met zeer eeltige randen. De kleur is bleek (van wit tot vuilbeige), maar de rug lijkt zelfs ietwat transparant, vaak groenachtig grijs met gelige randen, met soms donkerdere dwarsstrepen en een delicate gele ring. De zuigmond is breed en wit, met duidelijke tandjes.

In het algemeen is de schelp van geldkauri zo'n 2.5 centimeter in doorsnede met een kleur die doet denken aan porcelein. Hij valt op door zijn karakteristieke tandjes in de opening van de schelp.

Er waren nog andere soorten schelpen die als betaalmiddel in gebruik waren, maar de geldkauri was de schelp die wereldwijd het meest voor dat doel werd gebruikt. Hij komt, zoals gezegd, het meest voor in de Indische Oceaan. De geldkauri leeft in rotsachtige getijdengebieden tussen zeewier, koraalresten en lege tweekleppigen.

Het woord kauri, mocht dat interesseren, stamt uiteindelijk via het Engelse cowrie af van de Insiche taal, het Hindi, waar kauṛī (कौड़ी) zoiets betekende als 'keramiek' of 'porcelein'. Bijna alle kauri's hebben een wat porseleinachtige glans. Toen de Italiaanse ontdekkingsreiziger Marco Polo (1254-1324) de eerste theekopjes van porcelein vanuit China meenam naar Italië noemde hij dat porcellana met de betekenis van 'China', 'Chinese waar' en 'kaurie'. Dát woord was weer afgeleid van porcella, wat 'schelp van mossel of kokkel' betekende. Schilders gebruikten de lege schelpen als reservoir voor hun kostbare verf tijdens het schilderen.

Kaurischelpengeld was belangrijk in de handelsnetwerken van Afrika, Zuid-Azië en Oost-Azië, ook wel de 'maritieme zijderoute' genoemd. Na de 16e eeuw werd het gebruik van de schelp als betaalmiddel echter nog wijdverspreider. Westerse landen hebben, voornamelijk via de slavenhandel, grote aantallen kauri's uit de Indische Oceaan in West-Afrika geïntroduceerd. De slaven werden gerecruteerd gekidnapt door rivaliserende stammen. Ze verkochten hun slachtoffers vervolgens voor een handvol kauri's aan slavenhandelaren die ze vervolgens naar het Amerikaanse continent vervoerden.

Hier blijkt dus ook al uit dat de Westerlingen weliswaar niet van alle blaam gezuiverd zijn wat de slavernij betreft, maar dat de Afrikanen er zelf ook met veel overtuiging aan meewerkten.

Wil je zelf eens kauri's bestellen (al zijn ze beslist geen wettig betaalmiddel meer) dan kan dat hier.

Rijstklander

De rijstklander (Sitophilus oryzae) is een kever die behoort tot de snuitkevers (Curculionoidea). De rijstklander wordt 3,5 tot 4,0 millimeter lang. Volwassen rijstklanders kunnen wel twee jaar oud worden.
Vrouwtjes leggen 2 tot 6 eieren per dag en wel tot 300 gedurende hun hele leven. Het vrouwtje gebruikt sterke onderkaken om een gat in een graankorrel te knagen, waarna ze een enkel ei in het gat legt en het afsluit met afscheidingen – een soort stopverf - uit haar legboor. De larve ontwikkelt zich in het graan en holt deze tijdens het voeden uit. Vervolgens verpopt hij zich in de graankorrel en komt twee tot vier dagen na de ontsluiting tevoorschijn. Afhankelijk van de temperatuur duurt de ontwikkeling van ei tot klander anderhalf tot zes maanden. De rijstklander kan maandenlang zonder voedsel.

Zoals de naam al aangeeft heeft de rijstklander het vooral gemunt op rijstkorrels, maar daar blijft het niet bij: zo'n beetje alle granen voor menselijke consumptie vindt het vrouwtje geschikt om haar eitjes in te leggen. Bij gebrek aan graan neemt de rijstklander ook genoegen met deegwaren (pasta, brood) of zelfs druiven.

De rijstklander wordt vanuit de tropen ingevoerd. Normaal gesproken komt hij met scheepsladingen rijst in Rotterdam of Amsterdam aan, maar in de verwerkende fabrieken wordt de rijst geschoond. Dat kan door bevriezing, door vergassen of door hoge temperaturen. De klander kan echter met ook besmet vogelvoer in huis gebracht worden, waar hij aan allerhande zetmeelbevattende voedingsmiddelen veel schade kan toebrengen.

Een extra probleem is dat de rijstklander kan vliegen en dus van het ene voedingsmiddel naar het andere kan overvliegen. Omdat zijn oorspronkelijke leefgebied in de tropen ligt, houdt de rijstklander van aangename temperaturen. Vanaf circa 13°C vermeerderen ze zich relatief snel en vanaf zo'n beetje 20 tot 25°C vindt zelfs een explosieve toename plaats.

Mannelijke rijstklanders, maïsklanders (Sitophilus zeamais), graanklanders (Sitophilus granarius) en de heel soms aangetroffen tamarindesnuitkevers (Sitophilus linearis) produceren een feromoon, een erotische lokstof, waar zowel de vrouwtjes en mannetjes nogal van onder de indruk zijn. Dat feromoon noemt men sitophilure ((4S,5R)-5-Hydroxy-4-methylheptan-3-one) en de wetenschap heeft dat feromoon kunstmatig weten na te maken en toegepast in lokkasten.

Overigens is het woord 'klander' of het oudere 'kalander' of zelfs 'kwalander' afgeleid van het Franse woord calandre, dat zelf weer is afgeleid van het Latijnse calandrus. Uiteidnelijk kunnen we het terugvoeren op het Oud-Griekse kúlindro (κύλινδρος), waarin we het woord 'cylinder' ontwaren. Weet je dát ook weer.

Pacifisch klauwvlokreeftje

Soms maakt het niet zoveel uit als een exoot in ons land wordt geïntroduceerd, maar soms gaat het helemaal mis. Een voorbeeld van dat laatste is het Pacifisch klauwvlokreeftje (Ericthonius didymus). Klauwkreeftjes danken hun naam aan de grote schaarpoot van de mannetjes. Deze vlokreeftjes bouwen hun eigen kokertjes waarin ze wonen. Ze leven tussen en op wieren, oesters en andere schelpdieren en diverse andere organismen. Dit organisme is inheems in de Stille Oceaan, maar via aangroeisel op scheepsrompen worden ze over de wereld verspreid, al dient de handel in levende schelpdieren ook niet vergeten te worden.
[Image: Dirk van den Bergh - Overwoekerde Noordzeekrab]

 

Het Pacifisch klauwvlokreeftje werd pas in de zomer van 2021 voor het eerst in onze nationale wateren ontdekt. Vanaf het najaar van 2022 rapporteren duikers in de Oosterschelde en andere Zeeuwse wateren een 'dramatische toename' van deze klauwvlokreeftjes. Dat ze zó snel zó massaal zouden worden is wel heel extreem.

De huidige bedekking door de nieuwkomers is massaal, zelfs explosief te noemen. Dergelijke massale toenames zag je eerder bij nieuw geïntroduceerde exoten als de Japanse oester, de Amerikaanse zwaardschede, de Druipzakpijp en de Rode Amerikaanse rivierkreeft.

Momenteel worden hele oppervlakken overwoekerd en ook oesters, mossels, sponzen en rondlopende Noordzeekrabben en andere organismen zijn niet meer veilig. Ook zij worden soms volledig bedekt door Pacifisch klauwvlokreeftjes. Door die bedekking krijgen veel andere soorten het heel lastig. Zeenaaktslakken, bijvoorbeeld, zijn sterk gespecialiseerd qua voedsel. Als dat voedsel afneemt of bedekt wordt, zullen deze soorten ook afnemen of zelfs helemaal verdwijnen.

Intussen komt het Pacifisch klauwvlokreeftje voor in de Atlantische kustwateren van Zeeland tot aan de Portugese Azoren. Zelfs in Venetie begint hij de lagunes al te overwoekeren[1].

De nu massaal optredende vlokreeft is niet de eerste geïntroduceerde kokerbouwende exoot. Al eerder, in september 2019, werd nabij Zierikzee een marmerkreeftje (Jassa slatteryi) aangetroffen. Deze was in eerste instantie niet zo massaal aanwezig, maar komt nu ook tussen de nieuwkomers voor. Wellicht lift hij ongemerkt mee met de expansie van het Pacifisch klauwvlokreeftje.

Zijn er dan geen natuurlijke vijanden in onze wateren? Een paar. Vissen als de steenbolk en ook de strandkrab blijken intussen geleerd te hebben om de indringers met koker en al te consumeren. Maar of dat voldoende is, valt te betwijfelen. Vaak zie je na explosieve toenamen van exoten de boel na enige jaren wel weer meer in evenwicht komen, maar of dat in dit geval ook zo zal zijn is afwachten.

[1] Gouillieux et al: New records of Ericthonius didymus Krapp-Schickel, 2013 (Crustacea: Amphipoda: Ischyroceridae) in European waters with a focus in Arcachon Bay, France and key to Ericthonius species in Journal of the Marine Biological Association of the United Kingdom – 2020

[Bron]

Grondgebonden termiet

Eigenlijk hoort de grondgebonden termiet (Reticulitermes flavipes) de naam oostelijke ondergrondse termiet te dragen, want zo noemen ze hem (vertaling van eastern subterranean termite) in zijn thuisland Noord-Amerika.
Termieten worden incidenteel aangetroffen in Nederland, met name in associatie met geïmporteerde goederen. Het betreft dan in het algemeen één of enkele en meestal dode exemplaren. Er ontstaat slechts zelden een vitale kolonie. In 2019 is voor het eerst een gevestigde grondgebonden termietenkolonie in Nederland vastgesteld. Sinds 2022 wordt onderzoek gedaan aan deze kolonie. Deze blijkt van zeer aanzienlijke omvang en bevindt zich in twee woningen en ook uitgebreid in de tuinen, plantenkassen (inclusief enkele dierenverblijven), bijgebouwen en omliggend groen. Dat verklaart waarom bestrijdingsacties niet zomaar resultaat hebben. Er werden tropische planten, vooral vanuit het Amerikaanse continent aangevoerd, opgekweekt en verkocht.

Al met al lijkt de kolonie zich uit te strekken over grofweg 1500 m2. De kolonie is volgens de bewoners al ten minste tien jaar volop in ontwikkeling, ondanks diverse toepassingen van verschillende niet-professionele, voor het algemene publiek beschikbare biociden. In de zomer en het najaar van 2022 zijn ten minste twee grote bruidsvluchten door de bewoners waargenomen. Er kan dus geconcludeerd worden dat de kolonie goed op sterkte is en zich waarschijnlijk ter plekke ook nog verder uitbreidt. Het is dus mogelijk dat de termiet zich al verder verspreid heeft over het land.

In Frankrijk komt de soort al lang voor, mogelijk al meer dan twee eeuwen en is ze een plaag geworden. Een uitgebreide studie in Parijs laat zien dat de grondgebonden termiet zich goed kan vestigen en uitbreiden in stedelijk gebied. De eerste vondst uit Duitsland stamt uit de jaren '80 van de vorige eeuw en in Italië is ze pas in 2008 ontdekt.

Grondgebonden termieten delen hulpbronnen en verdelen arbeid op basis van een kastensysteem. Hun kolonies bestaan uit zowel mannetjes als vrouwtjes. De termieten in de kolonie zijn georganiseerd in de werkerskaste, de soldatenkaste en de reproductieve kaste.

De werkers hebben kleine ronde koppen en de soldaten langwerpige grote koppen, in beide gevallen zonder ogen. Beide kasten hebben een erg licht lichaam met alleen wat donkerder kaken. De geslachtsdieren hebben een wat donkerder lichaam. Termieten voeden zich met cellulose uit plantaardige bronnen. Werkers kunnen gangen door hout vreten, waarbij de buitenste laag intact gehouden wordt. Dit betekent dat een houten balk intern grotendeels weggegeten kan zijn, zonder dat daar aan de buitenzijde sporen van zichtbaar zijn. Daardoor wordt termietenschade vaak pas in een vergevorderd stadium waargenomen.

Zo, we hebben een kolossale kolonie van exotische termieten. Je mag dus aannemen dat de overheidsinstanties daadkrachtig optreden om de schade binnen de perken te houden en huis en haard van omwonenden te beschermen.

Niet dus. Het enige wat tot nu toe gedaan is, is dat er door de NVWA een signaaladvies is afgegeven aan de directeur van directie Natuur van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. In dit algemene advies wordt aandacht gevraagd voor het bepalen van de rol van verschillende partijen bij bestrijding, de wenselijkheid van snelle uitroeiing, een infrastructuur voor vroege signalering en melding bij de juiste instanties, het anticiperen op mogelijke toelatingen van bestrijdingsmiddelen en kennisverspreiding over de risico’s van verspreiding in de bredere samenleving.

[Bron]

Vossenlintworm

In diverse landen in Centraal-Europa zijn vossen al vele jaren dragers van de vossenlintworm (Echinococcus multilocularis). In dit gebied treden met enige regelmaat bij de mens infecties op met echinococcosis. Sinds 1997 wordt de vossenlintworm ook in ons land bij vossen gevonden, tot nu toe alleen in Zuid-Limburg en Oost-Groningen. Het aantal besmette vossen in Nederland neemt echter toe.
De vossenlintworm leeft in de darmen en is 1 tot 4 millimeter lang. De vos is de eindgastheer, maar ook honden en (heel soms katten) kunnen eindgastheer zijn. Als tussengastheer treden (wilde) knaagdieren op, maar soms ook mensen. Bij deze tussengastheren leeft de parasiet als ‘blaasworm’, dat wil zeggen het stadium als larve. De mens kan Human alveolar echinococcosis oplopen door eieren van de vossenlintworm binnen te krijgen. In Nederland is in 2008 en 2011 bij drie patiënten Human alveolar echinococcosis vastgesteld, waarbij infectie vermoedelijk in Nederland is opgelopen[1].

Besmetting van mensen kan optreden doordat eitjes in de ontlasting van vossen, die in het milieu terecht gekomen zijn, op voedsel terecht komen dat niet verhit wordt. Bijvoorbeeld wilde bessen of paddenstoelen uit het bos. Ook via de ontlasting van besmette honden kunnen de eitjes in de omgeving terecht komen. Door bijvoorbeeld tuinieren komt de mens in contact met de besmette aarde en kunnen de eitjes worden overgebracht. De hond kan door zijn vacht te likken gemakkelijk de plakkerige eitjes vanonder zijn staart over zijn hele lichaam uitsmeren. Door het aaien van, of gelikt worden door een besmette hond kan deze lintwormsoort ook worden overgebracht.

Een infectie met de vossenlintworm heeft een lange incubatietijd van 5 tot wel 15 jaar. Na het binnenkrijgen van de eitjes nestelen de larven zich in je lever. Na verloop van tijd verspreiden de larven zich door het leverweefsel en dat zorgt voor vervelende symptomen. Denk aan hoofdpijn, misselijkheid, braken en buikpijn. Geelzucht is zeldzaam, maar een sterk vergrote lever (hepatomegalie) komt wel vaak voor bij deze patiënten.

De verschijnselen lijken veel op die van leverkanker, waardoor de aandoening lastig te diagnosticeren en te behandelen is. En as de besmetting met de vossenlintworm niet behandeld wordt, volgt op termijn onherroepelijk de dood: 94 procent van alle onbehandelde patiënten overlijden binnen 10 tot 20 jaar na de diagnose.

Zo, wat kunnen artsen doen om een fatale afloop te voorkomen? Niet zo heel veel, zo blijkt.

De meest voorgeschreven geneesmiddelen zijn anthelminthica, zoals albendazol en mebendazol. Deze verhinderen slechts de vermenigvuldiging van de larven, maar doden ze niet. Als bijwerking van dit middel wordt (extra) leverschade genoemd, maar de overlevingskansen nemen echter wel iets toe. Voor de rest zijn er nog wat experimentele geneesmiddelen, waaronder 2-Methoxyestradiol, maar die zijn in ons land nog niet toegestaan. Daardoor is een operatie de meest kansrijke behandeling voor een besmetting met de vossenlintworm, maar de kans dat een chirurg niet alle larven te pakken krijgt is groot en terugkeer van het probleem kan dan niet worden uitgesloten.

[1] Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu: Richtlijn Echinokokkose - 2014. Zie hier.

Oosterse fruitvlieg

Fruitvliegjes. Iedereen kent ze. Bij mooi, warm weer zijn ze er plotseling. Een afvalbak of GFT-container met fruitresten is het domein van fruitvliegjes. Zie je er eentje, dan weet je zeker dat je over een uurtje tientallen hebt.
De in Nederland voorkomende (gewone) fruitvlieg (Drosophila melanogaster) komt oorspronkelijk vermoedelijk uit de tropische delen van westelijk Afrika. De fruitvlieg heeft zich van hieruit verspreid naar vrijwel alle delen van de wereld. Ongeveer zes- tot tienduizend jaar geleden is deze soort in Europa aangekomen. Hij kan zich handhaven in onze koelere contreiën doordat de vliegen zich op geïsoleerde plekjes kunnen blijven voortplanten.

We kenden al de Aziatische fruitvlieg (Drosophila suzukii), maar nu moeten ons ook zorgen maken over de oosterse fruitvlieg (Bactrocera dorsalis).

Deze soort is inheems in de tropische gebieden van Oost-Azië, maar heeft intussen het grootste deel van Zuidoost-Azië gekoloniseerd. Vanaf de jaren 2000 heeft hij zich verspreid naar alle gebieden van Afrika ten zuiden van de Sahara, sinds 2012 naar Hawaï en sinds 2017 naar het eiland Réunion in de Indische Oceaan. In 2018 werd de oosterse fruitvlieg voor het eerst in een boomgaard in Zuid-Italië gevangen. De vlieg werd daar sindsdien wel uitgeroeid, zo zegt men tenminste.

In Nederland wordt de oosterse fruitvlieg met enige regelmaat onderschept in fruit dat uit verschillende Afrikaanse landen wordt geïmporteerd, voornamelijk mango's. Deze waarnemingen houden gelukkig nog verband met de invoer van zendingen met besmet exotisch fruit en nog niet met full-blown uitbraken.

Maar de oosterse fruitvlieg is niet alleen verzot op mango's. Deze soort is aangetroffen in meer dan 200 soorten fruit- en notenplanten, maar de soort legt het vaakst eieren in mango-, papaja- en avocadovruchten. Volwassen fruitvliegen voeden zich tijdens hun leven met rottend fruit, plantennectar en andere stoffen. Ze voeden zich het liefst in de ochtend.

In het volwassen stadium zijn ze tussen 0,8 en 1 centimeter in lengte. De oosterse fruitvlieg heeft opvallende gele en zwarte markeringen op de thorax en de buik, die per vlieg kunnen variëren. Twee verticale gele markeringen op de thorax en de donkere T-vormige markering op de buik onderscheiden deze vliegsoort van zijn naaste verwanten. De vleugels zijn helder met een doorlopende ribbenband. Het volwassen lichaam is ongeveer 0,8 tot 1,0 centimeter lang, met vleugels die ongeveer 7 millimeter lang zijn. De vrouwelijke volwassene heeft een taps toelopende legboor voor het afzetten van eieren in de waardvruchten, terwijl bij mannelijke volwassenen deze legboor uiteraard afwezig is.

De Europese regelgeving vereist een actieve opvolging om de introductie van dit zo schadelijke organisme te voorkomen en zo een eventuele grote impact op onze economie te vermijden.

Kalkoen

Stel, je bent een kalkoen en je staat met de kerst op het menu. Zou je dan niet een poging wagen om aan dat lot te ontsnappen? Welnu, je zou niet de eerste of enige kalkoen zijn die de vrijheid wilde proeven, in plaats van dat mensen juist hém (of haar) proeven.
De kalkoen (Meleagris gallopavo) behoort tot de wereldwijde famile der fazanten en is ook familie van de kip (Gallus gallus domesticus). Hij is natuurlijk een opvallende verschijning door zijn naakte, rode kop met vlezige blauwe en rode lellen aan elke kant van zijn snavel. Ook door het klokkende geluid weet je dat je met een kalkoen te maken hebt. Deze vogels eten allerlei zaden, kruiden, wortels, knoppen en bloemen, maar ook insecten en andere ongewervelden staan op het menu.

De kalkoen is inheems in Noord- en Centraal Amerika, waar hij voor het eerst door de Maja's werd getemd. De benaming 'kalkoen' is een vreemde, want ooit dacht men dat het om een Aziatische parelhoensoort ging en die leefde in India. Vandaar dat de kalkoen (foutief) vernoemd werd naar de havenstad Calicut aan de westkust van India. Calicuthoen verbasterde tot kalkoen. In het Engels gebeurde iets soortgelijks: daar dachten ze dat hij uit (of via) Turkije kwam. Vandaar de naam turkey-cock en turkey-hen, wat later werd verkort tot turkey. Zelfs de Fransen snapten er niets van met hun poule d'Inde, ofwel 'Indiase kip'. Toen men veel later begreep hoe het werkelijk zat, was het al te laat. De kalkoen bleef zitten met een identiteitscrisis. In Mexico weten ze wel beter, want daar noemen ze hem in de oude taal der Maja's, het Nahuatl, nog steeds huehxōlōtl.

De soort wordt gehouden voor vlees en in 2022 werden dik 575,000 dieren klaargestoomd voor de slacht. Het is bovendien een populaire soort bij particuliere vogelhouders en kinderboerderijen. Dit laatste is de meest aannemelijke bron voor in het wild levende kalkoenen in Nederland. In het wild kunnen zowel gedomesticeerde vogels (te herkennen aan witte veren in het verenkleed), als vogels met kleedkenmerken van wilde vogels worden aangetroffen.

De eerste bekende waarneming van een verwilderde kalkoen in Nederland dateert van 1978. Het eerste zekere broedgeval in het wild dateert van 1999 en betreft een gemengd paar van een wildtype vogel en een gedomesticeerde op de Hellegatsplaten (Zuid-Holland). Pas sinds 2011 wordt de soort jaarlijks in het wild gemeld in Nederland. Dat kan (deels) een effect zijn van de toegenomen populariteit van online waarnemingenplatforms. In de periode van de broedvogelatlas 2013-2015 zijn drie broedgevallen vastgesteld. In twee gevallen werd daarbij een vogel met jongen gezien en in één geval een broedende vogel op het nest. De laatste jaren wordt de soort jaarlijks van ruim tien locaties verspreid over het land, met uitzondering van het noordoosten, gemeld. Van een vijftal locaties zijn waarnemingen uit meerdere jaren bekend. Er zijn echter geen broedgevallen meer gemeld. Meestal gaat het om eenlingen, in een enkel geval om groepjes met een maximum van elf exemplaren in 2016 nabij Rockanje (Zuid-Holland).

Het gros van de waarnemingen is gedaan in cultuurland en niet zo zeer in bosrijke gebieden, zoals vaak het geval is in de gebieden waar de soort inheems is. Hoewel de soort recent jaarlijks wordt waargenomen in het wild, lijkt de kans op blijvende vestiging niet groot. Toch lonkt de vrijheid.

Marjoleinbekje

Het marjoleinbekje (Chaenorhinum origanifolium) is inheems op kalkrijke rotsen in de bergachtige gebieden van het Iberisch schiereiland en de Balearen, die populaire vakantiebestemmingen waartoe de eilanden Mallorca, Menorca, Ibiza en Formentera behoren.
[Image: C. Buch]

 

Deze soort is een overblijvend kruid, dat een hoogte kan bereiken van maximaal 30 centimeter. De stengels zijn kaal en relatief dik die paarskleurig aan de basis zijn. Hij bloeit met twee tot 25 bloemen. De bloeiperiode loopt van juni tot diep in de herfst. De bekervormige bloemen zijn mooi blauwpaars en de bovenlip is fraai donkerpaars geaderd

Het is dus een aantrekkelijk plantje en dat is dan ook de reden dat hij populair is als rotsplantje en bodembedekker in borders. De commercie heeft zijn handen niet thuis kunnen houden en heeft nog mooiere cultivars weten te introduceren. Zoals altijd wist het marjoleinbekje te ontsnappen aan die beklemmende tuintje en is op zoek gegaan naar de vrijheid.

Tegenwoordig kunnen we het marjoleinbekje vooral aantreffen op oude zongekuste muren met de wortels in het kalkrijke cement. Ook houdt hij het vol aan de randen van plaveisel. Omdat het in de oude binnensteden altijd een paar graden warmer is dan op het platteland denkt het marjoleinbekje dat hij 'thuis' is en het is dus een typische stadsplant geworden.

In die bebouwde gebieden vindt de soort dus regelmatig geschikte standplaatsen, met name op plekken die bij strengere vorst afdoende beschutting bieden. Overigens heeft het marjoleinbekje in noordelijke regionen al bewezen goed stand te kunnen houden, want gebleken is dat hij op geschikte locaties langere vorstperiodes goed doorstaat. In Groot-Brittannië komt het marjoleinbekje sinds circa 1880 voor op oude muren in Kent (West Malling), vandaar de naam Malling Toadflax. Recentelijk is de soort verschenen op vergelijkbare plaatsen elders in het land, in het bijzonder in de regenachtige Atlantische kustzones van Zuid-Engeland en Wales.

Het marjoleinbekje vertoont zich dus in toenemende mate buiten zijn oorspronkelijke areaal, waarbij de soort langzaam, maar zeker noordwaarts langs de Atlantische kusten opschuift. Vermoedelijk profiteert het marjoleinbekje van een reeks milde winters.

In 1990 is het marjoleinbekje voor het eerst in Nederland aangetroffen en wordt sindsdien verspreid over meer dan honderd plekken in stedelijk gebied en in de duinen van Zuid-Holland aangetroffen. In 2004 werd in Utrecht boven op een putdeksel een exemplaar gevonden.

Voor het geval je benieuwd bent naar de oorsprong van de naam marjoleinbekje: De soort behoort tot de familie van de leeuwenbekjes en het blad doet denken aan dat van de marjolein. Vandaar de wetenschappelijke soortnaam origanifolium vanuit het Latijnse origanum ('marjolein') en folium ('blad').

Siberische klaproos

De Siberische klaproos (Papaver croceum) wordt in Engelstalige landen ice poppy ('ijsklaproos') genoemd. Zowel zijn vaderlandse benaming als zijn Engelse benaming duiden op koele omstandigheden. Toch is dat niet helemaal waar, want zijn natuurlijke habitat bevindt zich in zuidelijk Siberië, Centraal Azië en noordelijke delen van China. Wat je daar aantreft zijn steppes zo ver als het oog reikt en het kan daar in de wintermaanden inderdaad behoorlijk koud zijn. De Siberische klaproos is in die contreien aan te treffen op naar het zuiden uitkijkende rotsachtige hellingen en ietwat beschutte plekken op die steppes, waar hij ontluikt als de laatste sneeuw verdwenen is.
De Siberische klaproos kan een hoogte bereiken van zo'n 40 centimeter. Het is een tweejarige of meerjarige kruidachtige plant, met een basale rozet van lang gesteelde blauwgroene gelobde bladeren. De stengels zijn bladloos en behaard. De enekele bloem is tot zes centimegter in doorsnede met vier gele, oranje, roodachtige of witte bloemblaadjes. Deze soort bloeit van juni tot augustus. Dat is kort, maar hij moet opschieten, want de winters zijn er lang: ze beginnen vroeg in het jaar en eindigen laat.

Omdat de Siberische klaproos mooie en gevarieerde bloemen produceert is hij uiteraard weer door 'de handel' omarmd en wordt gekweekt als sierplant. Vaak staat op het zakje met zaadjes dat het gaat om de IJslandse papaver of IJslandse klaproos (Papaver nudicaule) en dat is dus een beetje oplichting.

Aan de andere kant zijn ze er zelfs in IJsland niet van overtuigd dat de IJslandse klaproos een aparte soort is. Ze geloven daar dat de IJslandse klaproos gewoon een Siberische klaproos is die daar aangeplant of ingezaaid is in tuinen en van daaruit ontsnapt is. Hij concurreert in de vrije natuur met de Arctische klaproos (Papaver radicatum). Het verschil tussen beide soorten is dat de bladeren van de Artische klaproos behaard zijn, terwijl die van de Siberische klaproos onbehaard zijn. Ook zijn de bloemen van de Siberische klaproos iets groter dan de bloemen van de Arctische klaproos.

Als de Siberische klaproos zich al staande weet te houden in het onherbergzame landschap van IJsland, hoe eenvoudig zou de Siberische klaproos zich in Nederland staande weten te houden.