Exoten in Nederland
Grote gevlekte landplatworm
Marginale ogen zijn zichtbaar als kleine zwarte stippen en dorsale ogen als witachtige stippen. Zoals bij de meeste soorten van het geslacht Obama, heeft de grote gevlekte landplatworm honderden ogen verspreid over het lichaam. Ze vormen een enkele rij rond de voorste punt en na de eerste millimeters, verspreiden ze in meerdere rijden naar de onderzijde ('dorsaal') en nemen ze ongeveer een derde van de lichaamsbreedte aan beide kanten in beslag. De dorsale ogen worden omringd door heldere halo's (gebieden zonder pigmentatie) die bij nauwkeurige inspectie of onder een stereomicroscoop kunnen worden waargenomen als een reeks kleine witachtige stippen.
De Grote gevlekte landplatworm is inheems in Zuid-Amerika. Populaties in de twee meest zuidelijke Braziliaanse staten, Santa Catarina en Rio Grande do Sul, zijn daar vrijwel zeker inheems. De soort komt ook voor in Argentinië, waar hij inheems of geïntroduceerd kan zijn. Hij komt veel voor in door de mens verstoorde gebieden, met name tuinen en parken.
Via plantenhandel verspreidt deze platworm zich over de wereld. In 2008 is Obama nungara voor het eerst aangetroffen op het Britse eiland Guernsey. Inmiddels is de platworm elders in het Verenigd Koninkrijk gevonden, in Spanje, Frankrijk, Portugal, Italië, Zwitserland en België.
De grote gevlekte landplatworm eet onder andere regenwormen, waardoor deze soort een potentieel indirect risico vormt voor de vruchtbaarheid van grond. Vanuit Brazilië en Argentinië is bekend dat de platwormen veel (andere) bodemdieren eten, waardoor er een mogelijk groot effect is op ecosystemen.
De NVWA heeft in 2020 het risico voor Nederland beoordeeld. In 2023 werd een aanvullende verkenning uitgevoerd naar de grote gevlekte landplatworm en andere uitheemse landplatwormen. Uit een inventarisatie bij 25 kassen op kwekerijen, hortussen en dierentuinen bleken in 16 kassen 125 landplatwormen voor te komen. Hiervan waren er 101 uitheems en 29 exemplaren van de grote gevlekte landplatworm in 3 kassen.
Grasmussen
![]() |
[Woestijngrasmus] |
In de winterperiode migreert deze soort naar vergelijkbare habitats in Zuidwest-Azië (de woestijnen van het Arabische schiereiland tot het noordwesten van India) en het uiterste noordoosten van Afrika (kustgebieden van de Rode Zee).
Nog niet zo lang geleden werd de woestijngrasmus als als dezelfde soort gezien als de Afrikaanse Woestijngrasmus (Curruca deserti), maar nieuwe inzichten hebben geleid tot het besluit om beide grasmussen als aparte soorten te zien.
![]() |
[Afrikaanse woestijngrasmus] |
De woestijngrasmus is een kleine vogel. Alleen de Afrikaanse Woestijngrasmus is nog een stukje bescheidener van formaat. De woestijngrasmus is ongeveer twaalf centimeter lang van snavel tot staart. De geslachten zijn bijna identiek van kleur, licht grijsbruin van boven met bruinere vleugels en staart, en witachtig van onderen. De snavel en poten zijn geelachtig en het oog heeft een gele iris.
Net als al zijn verwanten is het een insecteneter, maar zal ook wel kleine bessen eten. In tegenstelling tot de meeste andere zangers, voedt de woestijngrasmus zich gewoonlijk op de grond.
Diens zang is een kenmerkende jingle die vaak wordt gegeven met een mix van heldere en hardere tonen.
Het blijkt er op dat Nederland een soort paradijs voor woestijngrasmussen aan het worden is, want zowel de woestijngrasmus als de Afrikaanse Woestijngrasmus worden hier in toenemende mate aangetroffen.
Omdat de Afrikaanse Woestijngrasmus, in tegenstelling tot zijn oostelijke tegenhanger, de Woestijngrasmus, niet bekend staat om diens grote trekbewegingen – het is vooral een standvogel – was het verschijnen in Nederland nauwelijks te verwachten. Toch zijn er wel eerder wat Europese waarnemingen gedaan: in Italië en op Madeira, en ook op de Kaapverdische Eilanden.
Buxuskamperfoelie
Die buxuskamperfoelie wordt vaak aangeplant in tuinen. Zo populair is hij bij tuinliefhebbers dat er intussen een aantal cultivars zijn ontwikkeld. Denk aan de Lonicera nitida ‘Baggesen's Gold’ (jonge blaadjes zijn bijna goudkleurig), de Lonicera nitida ‘Elegans' wordt tot een meter hoog met ietwat uigespreide takken), de Lonicera nitida 'Lemon Beauty' (met crèmegele bladranden), de Lonicera nitida ‘Red Tips’ (jonge takken zijn bordeauxrood) en de Lonicera nitida ‘Silver Beauty’ (met bijna zilverkeurige bladranden).
Een wat vervelende eigenschap van de buxuskamperfoelie is dat deze soort in toenemende mate weet te ontsnappen uit tuinen. Eenmaal verwilderd is hij weer lastig te verwijderen en sommige wetenschappers menen dat de buxuskamperfoelie waarschijnlijk al lokaal is ingeburgerd. Deze soort is voor het eerst in ons land waargenomen op oude muren en urbaan gebied, maar intussen bekend van talrijke zeer verspreide locaties in heel Nederland. De buxuskamperfoelie wordt meestal aangetroffen op muren, braakliggende gronden, begraafplaatsen, maar ook in toenemende mate in bossen of parken. In die laatste gevallen moeten we met een scheef oog kijken naar vogels, want de buxuskamperfoelie voelt zich duidelijk op zijn gemak aan de voet van bomen of onder struiken. Die locaties zijn zonder twijfel ontstaan door vogelpoep met buxuskamperfoeliezaad. Is het erg dat een heerlijk geurende exoot zich in ons land zo op zijn gemak voelt dat hij besloot zich hier blijvend te vestigen? Het probleem is dat deze exotische soort de inheemse – net zo heerlijk geurende – wilde kamperfoelie dreigt te verdringen. Bovendien zul je dan ook nog eens zien dat de buxuskamperfoelie ook een verstekeling heeft meegenomen. Het blijkt namelijk dat deze soort besmet is met een schimmel, Insolibasidium deformans genaamd, die het gemunt heeft op alle kamperfoeliesoorten. Het ziektebeeld noemt men hier de kalkvlekkenziekte. Zie hier. De schimmel is inheems in Noord-Amerika en het wereldwijd gesleep met planten heeft er voor gezorgd dat nu ook 'onze' wilde kamperfoelie bedreigd wordt.
Ringsnavelmeeuw
Deze meeuw kan een lengte bereiken van een halve meter met een vleugelwijdte van snavel is geel met een donkere ring; De achterkant en vleugels zijn zilvergrijs. De poten zijn geel. De ogen zijn geel met daar omheen een rode cirkel. Hij lijkt dus wat op een zilvermeeuw (Larus argentatus), maar is kleiner, heeft donkere in plaats van felgele ogen, geelgroene in plaats van roze poten en een kleinere en dunnere snavel dan de zilvermeeuw. De gemiddelde levensverwachting van de ringsnavelmeeuw is zo'n tien jaar, al zijn er uitzonderingen. Er bestaan exemplaren die ouder zijn dan 20 jaar.
Ringsnavelmeeuw zijn opportunistische omnivoren. Hun dieet bestaat uit schelpdieren, zeepieren, regenwormen en andere ongewervelden. Daarnaast staan vis en soms andere gewervelden zoals kleine vogels en zoogdieren op het menu. Ringsnavelmeeuwen zoeken vooral lopend in weilanden naar voedsel, maar berooft ook andere vogels van voedsel, jaagt op vliegende mieren en pikt voedsel op van het water. Ze hebben zich ook goed aangepast aan het oppikken van etenswaren wanneer dit door mensen wordt weggegooid of zelfs even uit het oog wordt verloren. Veel bezoekers van strand en kust zien de ringsnavelmeeuw daardoor als een plaag.
Ringsnavelmeeuwen migreren in hun natuurlijke habitat ieder jaar in zuidelijke richting, vooral naar de Golf van Mexico en de Atlantische en Pacifische kusten van Noord-Amerika. Daar blijven de temperaturen wat aangenamer en is voedsel eenvoudiger te vinden.
Deze meeuwensoort zwerft hele einden en laat zich gewillig meevoeren op heersende winden. Het gevolg daarvan is dat hij met enige regelmaat in West-Europa terecht komt. Het komt zo vaak voor dat de ringsnavelmeeuw in Ierland en Groot-Brittannië niet eens meer als een zeldzame dwaalgast wordt aangemerkt. Verschillende vogels overwinteren zelfs in die landen.
In Nederland broedt de ringsnavelmeeuw meestal in kustgebieden, maar soms ook in het binnenland, zoals in Noord-Holland, het rivierengebied, de Noordoostpolder en de Zeeuwse Delta. Vormt kleine kolonies in open duinen, strandvlakten, kwelders, schorren, op gebouwen en opslagterreinen. De soort is 's winters vooral op weilanden te vinden. Er zijn naar schatting zo'n 3,000 broedparen in ons land, vooral in duingebieden.
Chinese vijvermossel
De Chinese vijvermossel stamt uit Oost-Azië, waar hij voornamelijk de wateren van de Amoer Rivier (Oostelijk Rusland) en de Yangtze River (oostelijk China) bewoonde. De laatste decennia is deze tweekleppige echter op veel andere plaatsen buiten het oorspronkelijke woongebied ingevoerd.
De schelp van de Chinese vijvermossel bereikt een lengte van zo'n twintig centimeter, al zijn ze soms nog groter. De schelpis ovaal tot rond met een kleur die varieert van donkerbruin tot groenbruin. De binnenzijde is glanzend grijswit met een parelmoerglans. Volwassen exemplaren lijken het meest op de zwanenmossel (Anodonta cygnea) die in sommige gevallen ook maximaal twintig centimeter kan bereiken.
Deze soort wordt heel onnozel verhandeld in tuincentra en de aquariumhandel, waar ze onder andere als 'jumbo-zoetwatermossel' wordt aangeboden als waterfiltreerder. Het is onvermijdelijk dat ze via het storten van materiaal terecht komen in de vrije natuur. Een andere manier is het uitzetten en verspreiden van exotische vissoorten, die geïnfecteerd zijn met larven, het parasitaire stadium van deze mossel.
Die larven van de Chinese vijvermossel doorlopen een fase waarin, voor de ontwikkeling en verspreiding van de soort, vissen nodig zijn. De kleppen van de minieme larven hebben haakjes aan de onderkant, waarmee ze zich aan de kieuwen of huid van vissen hechten. Zijn ze het larvale stadium ontgroeid dan laten ze los en zinken naar de bodem, waarin ze zich ingraven en verder ontwikkelen. Zoetwatermossels hebben vaak één of enkele vissoort(en) als geschikt gastdier.
Voor de exotische Chinese vijvermossel ging het aanvankelijk om twee ook uit Oost-Azië afkomstige vissen: de zilverkarper (Hypophthalmichthys molitrix) en de graskarper (Ctenopharyngodon idella). Inmiddels maakt de Chinese vijvermossel in gevestigde populaties in Europa ook gebruik van inheemse vissoorten.
Als we ons beperken tot onze buren dan is de Chinese vijvermossel in België al op meerdere plaatsen aan het inburgeren. De eerste melding uit Nederland komt uit 2011, uit de omgeving van Utrecht, uit een geïsoleerd gelegen en later gedempte karpervijver. De eerste melding uit de 'vrije natuur' stamt uit 2011, waar in en rondom Tilburg deze exotische mossel werd aangetroffen in vijvers die uiteindelijk in verbinding staan met de rivier de Donge. Intussen zijn er al meerdere vondsten in Nederland gemeld.
Hoe de verdere uitbreiding verloopt is afwachten. De soort kan beter tegen vermesting dan inheemse soorten, wordt ruim 14 jaar oud en produceert twee tot drie keer per jaar larven. Door de afmetingen hebben individuen veel ruimte en voedsel nodig. Mocht de Chinese vijvermossel zich op invasieve wijze uitbreiden, dan bestaat de kans dat het een geduchte concurrent wordt van onze inheemse zoetwatermossels.
Hulp.
Naaldzaadbloem
De naaldzaadbloem toont zich aan de waarnemer met kleine gevederde bladeren die doen denken aan die van peterselie. Deze soort bloeit met kleine heldergele bloemen. Na de bloei ontstaat een naar boven wijzende rozet van scherpe zaden in een peul die genesteld ligt op de takverbindingen.
Die scherpe zaden zorgen er voor dat je al snel tot de ontdekking komt dat het lopen op blote voeten niet aan te bevelen is in een veld van naaldzaadbloemen. Ook huisdieren, zoals honden en katten, mijden de naaldzaadbloemen als de spreekwoordelijke pest.
In Amerika en Australië is de naaldzaadbloem een uiterst lastige plant geworden, vooral op golfbanen. Al jarenlang wordt hij daar met diverse herbiciden, zoals clopyralid, bestreden. Dat heeft intussen geresulteerd in een selectieve druk op de naaldzaadbloemen en er zijn tegenwoordig populaties die resistent zijn geworden tegen deze onkruidverdelgers[1]. Het blijkt bovendien dat er kruisresistentie ontstaat, waarbij ook nog eens andere herbiciden binnen dezelfde familie nutteloos blijken te zijn.
Zo zie je maar weer: Het ongebreideld verslepen van allerlei goederen over alle wereldzeeën heeft het uiteindelijke gevolg dat er nu planten zijn die immuun zijn tegen de belangrijkste soorten insecticiden.
[1] Ghanizadeh et al: Characterization of clopyralid resistance in lawn burweed (Soliva sessilis) in PloS One - 2021
Avocado
De avocado (Persea americana) is inheems op het Amerikaanse continent en is lid van de grote en wereldwijd aanwezige Laurierfamilie (Lauraceae). Wetenschapper geloven dat de eerste avocado in de hooglanden van Midden-Amerika moet zijn ontstaan. Botanisch gezien is de avocado een grote bes, precies zoals ook de tomaat en chilipeper dat zijn. De avocado bevrucht zich voor een deel zelf en dat betekent dat deze soort niet afhankelijk is van een specifieke bevruchter, zoals dat bijvoorbeeld bij de vijg (Ficus carica) wel het geval is.
De vrucht van de reguliere variëteiten heeft glad, boterachtig, goudgroen vruchtvlees als deze rijp is. Afhankelijk van het ras hebben avocado's een groene, bruine, paarse of zwarte schil en kunnen ze peervormig, eivormig of zelfs bolvormig zijn. Voor commerciële doeleinden worden de vruchten geplukt terwijl ze onrijp zijn en rijp na de oogst.
Doet de avocado het in Nederland goed, is een terechte vraag. Welnu, de opwarming van de aarde zorgt voor extremen in het weerbeeld. Dat betekent meer droogte, meer hittegolven, meer regenval en meer stormen. Telers van avocado's in diens thuislanden, waaronder vooral Mexico, zijn behoorlijk ongerust aan het worden. Dat zorgt voor een mogelijke verschuiving van de plaatsen waar de avocado perfecte omstandigheden kan aantreffen.
In de toekomst zou Nederland wel eens een klimaat kunnen krijgen waar de avocado perfect zou kunnen gedijen. Tot dat moment daar is, zijn die perfecte omstandigheden vooral te vinden in de gebieden rondom de Middellandse Zee.
En die verwilderde avocado's in ons land? Die vormen het bewijs dat ze het hier wel redelijk naar hun zin hebben. Ook bewijst het natuurlijk dat steeds meer mensen weten dat de avocado supergezond is. De bes zit immers boordevol oliezuur een enkelvoudig onverzadigd vet dat ook in olijfolie wordt aangetroffen. Onverzadigd vet verlaagt het LDL-cholesterol van het bloed. Een te hoog LDL-cholesterol is niet goed voor de bloedvaten en kan uiteindelijk leiden tot hart- en vaatziekten. Ook bevat de avocado linolzuur, een meervoudig onverzadigd vetzuur. Het is een omega-6 vetzuur dat het risico op hart- en vaatziekten verlaagt.
Misschien een interessante gedachte, maar mijn advies zou zijn: eet meer avocado's en plant de pit op een zonnig plekje in je tuin. Ben je alvast klaar voor de toekomst.
Casarca
De casarca heeft een length overall (LOA) van 60 tot 70 centimeter met een spanwijdte van 110 tot 130 centimeter. Het is dus een behoorlijk grote vogel en geen wonder dat men hem een halfgans noemt. Hij is groter dan de gemiddelde eend en kleiner dan de gemiddelde gans. Het verenkleed van zowel het mannetje als het vrouwtje is helder oranjebruin. De kop van het vrouwtje is iets lichter, wat meer kaneelkleurig. Het mannetje heeft in de zomer bovendien een zwarte halsring.
De vogel broedt van nature in het noordoosten van Afrika, Zuidoost-Europa, Centraal-Azië en het zuidwesten van China. De soort overwintert in India en Zuidoost-Azië. Er lijkt een levensvatbare verwilderde populatie te zijn ontstaan in delen van Centraal-en West-Europa, waaronder Nederland.
In de jaren negentig van de vorige eeuw begonnen de aantallen casarca's in de zomermaanden sterk toe te nemen. Die aantallen nemen nog altijd sterk toe, met in 2022/2023 de hoogst getelde aantallen. Het werd duidelijk dat broedvogels van elders naar Nederland trokken om daar de rui door te brengen op onze rustige zoetwatermeren. Hoewel vogels verspreid over waterrijke gebieden in het land opdoken, waren vier ruiplekken favoriet: het Eemmeer, het Lauwersmeer, de Kreupel en de Ventjagersplaten in het Haringvliet.
Tot voor kort ruide het merendeel op het Eemmeer, maar recent is het IJsselmeer - en dan met name De Kreupel - kennelijk ook een aantrekkelijke optie geworden. Daar werden in het jaar 2022 soms bijna 1,500 vogels geteld. Ook het Markermeer (met 251 casarca's) en het Haringvliet (met 215 casarca's) bleken rustig genoeg voor deze vogels. Ook het Volkerakmeer is in opkomst, met soms 148 vogels.
Na de ruitijd bleken de vogels wat uit te zwermen over waterrijke gebieden in Nederland. In de winter- en broedperiode bleken de meeste vogels echter te worden gemeld uit Duitsland en dan met name het stroomgebied van de Rijn in Noordrijn-Westfalen en daarnaast nog veel zuidelijker tot de grensstreek met Zwitserland. Deze regio’s blijken ook broedpopulaties te herbergen. Het is aannemelijk dat de aantallen hier sterk zijn toegenomen. De Nederlandse populatie pleisteraars betreft dus vooral Duitse broedvogels, misschien door overpopulatie gedwongen om hun heil elders te zoeken.
Sinds eind jaren zestig van de vorige eeuw vinden er sporadisch broedgevallen van casarca’s plaats in Nederland. In 2023 werden verspreid over het land tien broedparen gevonden. Het ging in de meeste gevallen om solitaire broedparen. Alleen van de Maasduinen in Noord-Limburg werden twee territoria gemeld.
Bron.
Wijngaardslak
De wijngaardslak is een relatief grote slak die een ietwat grijsbruine lichaamskleur heeft. Diens huisje is tot vijf centimeter in doorsnede en is lichtbruin van kleur met lichtere strepen. Het lichaam van een kruipende slak kan een lengte bereiken van wel 12 centimeter. De wijngaardslak is een herbivoor.
De wijngaardslak houdt van een aangenaam klimaat en komt oorspronkelijk voor in zuidelijke delen van Europa. Omdat de Romeinen hem al een smakelijk maaltje vonden is de wijngaardslak door hen meegevoerd op hun veroveringstochten. Daardoor is hij in de lage landen bij de zee en Groot-Brittannië terechtgekomen. Na de val van het Romeinse Rijk waren het de monniken die wijngaardslakken op grote schaal kweekten. Zij vonden slakken een grijs gebied: tijdens vastentijd was het hen verboden om vlees of vis te eten, maar slakken waren vlees noch vis en konden derhalve vrijelijk gegeten worden.
In de vrije natuur, voor zover deze nog bestaat, komt de wijngaardslak voor in kalkrijke gebieden die voorzien zijn van vegetatie, maar niet te dicht begroeid zijn. En jawel, dat zijn tegenwoordig ook wijngaarden. De beroemde Champagne krijgt bijvoorbeeld zijn
De wijngaardslak is eigenwijs en laat zich daarom niet in gevangenschap voortplanten. Zelfs nu moet het personeel van restaurants in diens thuislanden nog de bossen of wijngaarden in om wat exemplaren te zoeken. Dat wordt overigens steeds lastiger, want door 'overoogsten' is de wijngaardslak in sommige delen van Frankrijk een zeldzaamheid geworden. De Franse regering heeft daarom wat maatregelen verzonnen om de soort voor uitsterven te behoeden. Het is verboden om wijngaardslakken te verzamelen in de periode van 1 april tot 30 juni, terwijl bovendien het verzamelen van slakken met een huis van minder dan 3 centimeter verboden is.
Bleke Piekjesspons
De piekjesspons is een dikke korstige spons met een glinsterend hobbelig oppervlak. Exemplaren die tussen de getijden worden gevonden zijn heldergeel, terwijl die uit dieper water donkerder zijn, variërend van oranje tot geel. De spons blijkt een bepaalde geur te hebben, die beschreven is als de geur van die van ontploft buskruit of die van vuurwerk.
De oscula zijn lukraak verspreid over het oppervlak van de spons en kunnen gelijk liggen met het sponsoppervlak of op verhoogde bobbels. Die oscula zijn de uitstroomopeningen, waarmee de sponzen hun voedsel filteren.
Die dikke korstige vorm van de bleke piekjesspons is de reden dat hij in Engelstalige landen de crumb-of-bread sponge ('broodkruimelspons') wordt genoemd.
De vorm van de spons is variabel, mede afhankelijk van de omgeving. In beschutte gebieden groeien vertakte structuren vanaf de basis. In gebieden met golfwerking is het oppervlak kronkelig of vlak. Het lichaam van de spons bestaat uit kiezelnaalden en sponginevezels, en is in staat om veel water op te nemen.
De bleke piekjesspons in voor het eerst in 1951 in Nederland waargenomen in de Oosterschelde. De soort kan daar onopvallend in aantal toenemen, doordat deze lastig te onderscheiden is van andere soorten. Intussen is de bleke piekjesspons ook al nabij Terschelling en Schiermonnikoog aangetroffen.
Standnarcis
De strandnarcis is een vaste plant met zeegroene, groenblijvende brede bladeren. In extreem hete zomers sterven de bladeren vaak af. Het is een soort overlevingsmechanisme. De steel kan tot 40 centimeter hoog opgroeien. De witte bloemen hebben een aangename, exotische en zeer subtiele leliegeur, die alleen merkbaar wordt tijdens stille, windstille zomernachten die de delicate geur waarneembaar maken. Deze soort bloeit van augustus tot oktober.
In Nederland wordt hij soms in tuinen aangeplant. In catalogi wordt gemakshalve maar gemeld dat de strandnarcis eenvoudig op te kweken is, al vereist hij een zeer zonnige positie en een zeer goed gedraineerde, zanderige grond. De strandnarcis heeft hete zomers nodig om de bloei op te wekken. Het is vaak een bescheiden bloeier in koelere klimaten. Bij meer dan 10 graden vorst kun je het wel vergeten: daar kan deze Mediterrane soort niet tegen.
De strandnarcis is onderwerp van wetenschappelijk onderzoek en men meent dat er stofjes in verborgen zitten die wel eens kunnen helpen bij de behandeling van bepaalde kankersoorten en bij diverse virale infecties[1]. Een telefoontje naar je apotheek is de eerste decennia echter nog zinloos.
Nu zul je mijn favoriete mopperonderwerp wel verwachten, waaronder "meegenomen door toeristen vanuit hun vacantiebestemmingen" of "ontsnapt uit tuintjes op weg naar de vrijheid". Maar dat is deze keer niet het geval. Op de Maasvlakte groeit namelijk de laatste jaren een hele kolonie strandnarcissen. Mogelijk met zeestromingen meegevoerd naar ons land. Bovendien kan de opwarming van onze aardkloot ook meegeholpen hebben bij deze introductie.
Het is overigens een prachtige plant.
[1] Masi et al: Cytotoxicity and Antiviral Properties of Alkaloids Isolated from Pancratium maritimum in Toxins - 2022
Flamenco-platworm
![]() |
[Image credit: Marion Haarsma] |
De flamenco-platworm kan behoorlijke afmetingen bereiken. Duikers hebben exemplaren gezien met een lengte van 15 centimeter en een breedte van meer dan 5 centimeter. Het lichaamsoppervlak lijkt glad, maar is bedekt met minuscule trilharen. Over het midden van de platworm loopt een centrale richel, gevormd door de slokdarm. De voorrand aan de kopzijde loopt iets naar binnen; hier staan twee kleine sensorische koptentakels. De randen zijn golvend geplooid. De kleur is lichtbruin, geelbruin of beige, soms meer paarsbruin. Steeds met onregelmatige lichtere vlekjes. De randen zijn vaak lichter, ook de onderkant is lichter. De plooi over het midden is vaak donkerder. De dieren kunnen met de trilharen sierlijk en relatief snel over het substraat glijden, maar zich ook met golvende bewegingen zwemmend verplaatsen.
De flamenco-platworm is zowel op rotsen als zandbodems aangetroffen. Ze voeden zich via een uitstulpbare zuigslurf (proboscis). Het voedsel zou kunnen bestaan uit mosdiertjes en andere kleine dieren. Ook zakpijpen lijken te worden aangevreten. Vrijwel alle platwormen zijn hermafrodiet. Omdat een vaginale holte ontbreekt, vindt onderhuidse bevruchting plaats via een mannelijke stilet. Dat is een harde stekel die overal in het lichaam van een vrouwtje kan worden ingebracht. De zaadcellen migreren vervolgens door het lichaam op zoek naar eieren. Bevruchte eieren worden op het substraat afgezet. Kenmerkend voor platwormen is het grote regeneratievermogen. Bij veel soorten kan uit een stukje lichaam een nieuw individu ontstaan.
Een probleem is dat biologen nog niet precies weten om welke soort het gaat. Men vermoedt dat het de soort Pseudoceros maximum betreft. Het verspreidingsgebied van die soort omvat de Middellandse Zee en oostelijke Atlantische Oceaan. Misschien dat chronisch hogere watertemperaturen de flamenco-platworm een uitbreiding van zijn areaal hebben bezorgd.
Zoals hierboven al werd gemeld stammen de eerste waarnemingen uit de zomer van 2023 uit de Oosterschelde bij de Zeelandbrug. De soort vestigde zich al snel ook in het Grevelingenmeer. Ook uit de Noordzee zijn inmiddels waarnemingen bekend; bijvoorbeeld bij een scheepswrak op 30 meter diepte. Aanvankelijk ging het om waarnemingen op relatief grotere diepte, tussen 14 en 30 meter. Tegenwoordig worden echter ook al exemplaren aangetroffen bij het stenen keren bij laagwater.
Deze exoot is vermoedelijk toch via menselijk handelen in ons land terechtgekomen. Import van larven in ballastwater van schepen is een optie, evenals aanvoer met of via materiaal van de schelpdierenkweek.
Bron.
Australische huisspin
![]() |
[Image credit: Thérèse Oliver] |
De Australische huisspin – in zijn thuisland grey house spider genoemd – is inheems in oostelijke delen van Australië. De soort is geïntroduceerd in Nieuw-Zeeland, Japan, de Verenigde Staten en Mexico. Dit komt doordat de Australische huisspin in staat is zich te verspreiden in en tussen goederen die worden geëxporteerd vanuit Australië. Een andere gespeculeerde verspreidingsmethode is die van 'ballonvaren, waarbij een jonge spin een draad van zijde loslaat, die wordt meegevoerd door de wind of een thermische opstijgende luchtstroom, waardoor het spinnetje in de lucht terechtkomt.
Deze spinnensoort leeft vaak dicht bij de mens: boven in struiken of achter schors van bomen in stedelijk gebied en in en tegen gebouwen of andere menselijke constructies. In Europa worden er sinds 2010 waarnemingen gedaan: het ging in eerste instantie om aangevoerde exemplaren in Duitsland en Engeland. Inmiddels zijn in Engeland uitgebreide vestigingen gesignaleerd, veelal geassocieerd met tuincentra en tuinen.
In oktober 2021 is het eerste exemplaar op foto vastgelegd in Zevenhoven. Toen volgde in juni 2022 een foto van de spin in Almere. In november 2022 vond Martijn Wiersma een exemplaar op een industrieterrein in Uithoorn, aan de buitenkant van een gebouw waarin zich een meubelgroothandel bevindt. In de directe omgeving bevinden zich vele bedrijven die goederen importeren, vooral planten. Al snel bleek dat het ter plekke om een goede populatie gaat, want de soort kon bijna wekelijks gevonden worden op de gevel van het bedrijf, soms met wel tien exemplaren per keer. Tot op heden worden de spinnen of hun webben daar met regelmaat aangetroffen. Martijn vond in de zomer van 2024 ook nog een Australische huisspin in haar web aan de buitenkant van een plantenhandelbedrijf in Ede. Ook in een tuincentrum in Almere is deze zomer een web van de Australische huisspin aangetroffen.
Uit de literatuur blijkt ook dat vooral plantgoed en bomen zorgen voor de aanvoer van spinnen. In de lente van dit jaar kreeg het Kennis- en Adviescentrum Dierplagen echter Australische huisspinnen binnen die waren verzameld in een container uit Australië met diervoedingsingrediënten op pallets. Andere, meer onverwachte, aanvoerroutes dan planten zijn er dus ook.
Mijn advies: de spuitbus met spinnengif.
Bron.
Olijfwilgbladvlo
Olijfwilgen (Elaeagnus spp.) komen oorspronkelijk voor in Midden- en Oost-Azië. Er bestaan verschillende olijfwilgsoorten. In Europa wordt vooral de Nederlandse kruising Elaeagnus x ebbingei (E. macrophylla en E. pungens) aangeplant, vooral als heester in gemeentegroen en tuinen. Deze bastaard is winterhard en wintergroen, bestand tegen zoute wind en heeft weinig water nodig.
De olijfwilgbladvlo is eenvoudig te herkennen: het donkerbruine tot oranje vlekkenpatroon op de vleugels is karakteristiek. Bladvlooien lijken wel wat op kleine cicaden. Ze hebben stekende monddelen in de vorm van een kleine buis die aan de onderzijde van de puntige kop uitsteekt. De vleugels liggen dakvormig over het achterlijf. Ook de vraatsporen zijn goed te herkennen, als kleine lichtbruine stipjes in het blad die met name aan de onderzijde goed zichtbaar zijn. Op termijn krult de bladrand naar boven om.
Oorspronkelijk komt de olijfwilgbladvlo uit Oost-Azië: Japan, China, Taiwan, Korea, het Verre Oosten van Rusland en de Filipijnen. In 1999 is de soort voor het eerst in Europa (Frankrijk) aangetroffen en vanaf 2005 is de soort in Nederland bekend. Na 2014 wordt de olijfwilgbladvlo in vrijwel heel Nederland veel gevonden en is de verspreiding flink toegenomen. Het is te verwachten dat ze overal waar olijfwilg aangeplant is, zal gaan voorkomen.
Bladvlooien leggen hun eieren in de bladstengels. Daaruit komen nimfen, die na enkele keren vervellen volwassen zijn. De volwassenen paren en leggen vervolgens weer eieren. Verwacht wordt dat de olijfwilgbladvlo in Nederland tenminste twee generaties per jaar telt, omdat in het najaar ook nimfen worden gezien. Adulten overwinteren en zijn dus het hele jaar te vinden, ook in het vroege voorjaar. Adulten vliegen goed en kunnen hierdoor ook buiten de waardplant en zelfs binnenshuis gevonden worden.
De nimfen en adulten prikken met hun monddelen gaatjes in de zeefvaten van de olijfwilg. Hier zuigen ze plantensap weg. Overtollig sap wordt weggespoten via de achterlijfspunt en kan op de onderliggende bladeren belanden. Deze zogenaamde honingdauw biedt een voedingsbodem voor schimmels, wat de bladeren en stengels een zwarte kleur kan geven (roetdauw). De zwarte laag blokkeert licht en belemmert fotosynthese door het blad.
Op locaties met veel olijfwilgbladvlooien kunnen de olijfwilgen zwart worden door de roetdauw. Gelukkig eet de bladvlo enkel uitheemse olijfwilgplanten. Het is daarom af te raden een monocultuur van olijfwilgen aan te planten, maar altijd verschillende struiken te mengen.
Natuurlijk is het beter om inheemse alternatieven in heesters en hagen te gebruiken. Dit levert een grotere bijdrage aan de inheemse biodiversteit en gaat overlast door de olijfwilgbladvlo tegen. Honingdauw is weg te spoelen van plantenbladeren met water en een tuinslang. Dit voorkomt schimmelgroei op de bladeren.
Bron.
Appelbes
Appelbessen tonen zich aan de wereld als bladverliezende struiken. Alle appelbessen groeien bij voorkeur op vochtige tot natte plaatsen, maar ze overleven tijdelijke droge periodes. Ze bloeien met witte bloesem in de maanden april tot mei, gevolgd door eetbare zwarte, rode of paarse bessen in de maanden augustus tot oktober.
Al in het begin van de 20ste eeuw werden de eerste appelbesstruiken overgebracht naar Europa. Ivan Michurin (1855-1935), een Russische botanicus en plantenkweker, ontwikkelde rond 1910 de appelbes als fruitgewas. De klimatologische omstandigheden in grote delen van Rusland verhinderde de fruitteelt. Michurin kruiste eerst een zwarte appelbes met een wilde lijsterbes (Aronia melanocarpa × Sorbus aucuparia). Vervolgens werd deze plant teruggekruist op een zwarte appelbes (Aronia melanocarpa). Het resultaat waren vorstbestendige planten met een goede vruchtdracht, die als bastaardappelbes (× Sorbaronia mitschurinii) worden aangeduid.
Deze bastaardappelbes is in Rusland, Oost-Europa en Scandinavië grootschalig aangeplant als fruitgewas. De planten kunnen temperaturen tot wel minus 30oC verdragen. Ook in Nederland wordt appelbes geteeld, voornamelijk op de Waddeneilanden, waar de bessen met name gebruikt worden om er sap en jam van te maken. De smaak lijkt op die van bramen met een sterke wrange nasmaak, die echter verdwijnt door het sap (in te) koken. De bessen hebben een hoog gehalte aan vitamine en vitamine K.
Veel tuincentra leveren de liefhebber graag appelbesstruikjes. Ze blijven redelijk van formaat, hebben een zeer aantrekkelijke bloesem en leveren ook nog eens eetbare bessen op. Ook vogels zien de voordelen van die bessen in een fructivore (bessenetende) vogels als de spreeuw en merel doen zich graag te goed aan de appelbessen.
Je snapt dat de zaden door de vogels uiteindelijk onverteerd uitgepoept worden en dat levert het bekende probleem op. Op diverse plaatsen in het land is de appelbes verwilderd aangetroffen en verdringt inheemse planten. Ontsnapte appelbesstruiken kun je intussen op alle Waddeneilanden aantreffen.
De Amerikaanse benaming van de appelbes, chokeberrie, is een verklaring voor de wrange nasmaak van de bessen: choke is 'verstikken', maar een betere vertaling is hier 'kokhalzen'. Overigens betekent kok in het Ijslands 'hals'. En nee, 'kok' in 'kokmeeuw' is ontstaan als nabootsing van zijn geschreeuw.
Slangenschimmelziekte
Een infectie is (vaak) te herkennen aan afwijkend gekleurde of gevormde schubben, gelige tot bruine korsten, zweren, zwelling van de huid, onderhuidse knobbeltjes en een verhoogde frequentie van vervelling. Op vervellingen is de infectie te herkennen aan kleine littekentjes. Slangen zien er soms als 'mummies' uit.Van deze schimmel zijn drie verschillende varianten beschreven: Clade I, II en III. In Europa zijn in het wild in ieder geval twee verschillende varianten aanwezig (Clade I en II). In Noord-Amerika is alleen Clade II bekend. Clade III is vooralsnog alleen aangetroffen bij slangen in Zuidoost-Azië en in gevangenschap.
De wetenschap heeft geen idee waar deze ziekteveroorzaker oorspronkelijk vandaan komt. Ophidiomyces ophiodiicola is een opkomende ziekteverwekker van in gevangenschap levende en wilde slangen in Noord-Amerika en Europa. Ook de wijze van overdracht is onbekend, maar er wordt gedacht dat dit plaatsvindt bij direct contact tussen slangen of met de besmette omgeving. Momenteel bestaat er geen behandeling voor deze schimmelinfectie.
Van Ophidiomyces ophiodiicola weet men dat het (voorlopig) alleen slangen infecteert. Het blijft onbekend of de schimmel gemuteerd is, waardoor hij virulenter is geworden, een geïntroduceerde ziekteverwekker is (maar waarvandaan dan) of dat hij inheems is in Noord-Amerika, maar in opkomst is als gevolg van recente veranderingen in het milieu of andere factoren[1].
Het probleem is ook dat schimmelpathogenen in een alarmerend tempo wereldwijd opduiken. Ze vormen een aanzienlijke bedreiging voor de gezondheid van wilde dieren. Ziekten, zoals chytridiomycose bij amfibieën (veroorzaakt door Batrachochytrium dendrobatidis en Batrachochytrium salamandrivorans) en het white nose syndrome bij vleermuizen (veroorzaakt door Pseudogymnoascus destructans), veroorzaken dramatische sterfte bij een groot aantal diersoorten. Er wordt aangenomen dat de schimmelziekten worden veroorzaakt door de introductie van een nieuwe ziekteverwekker in gebieden met naïeve gastheren[2].
Om de situatie in Nederland in de gaten te houden, doen RAVON en de Universiteit Gent sinds 2017 onderzoek naar de Ophidiomyces ophiodiicola. Tussen 2017 en 2023 zijn vervellingen, karkassen en huidswabs van 284 wilde en in gevangenschap gehouden slangen afkomstig uit Nederland, getest op de aanwezigheid van de schimmel. Twee vervellingen van wilde ringslangen (Natrix helvetica) in Noord-Holland testten positief op de aanwezigheid van de schimmel, alhoewel beide vervellingen geen zichtbare afwijkingen hadden. Op vervellingen kunnen kleine zweren echter makkelijk worden gemist worden. Aanwezigheid van de schimmel kan dan alleen door middel van genetisch onderzoek worden aangetoond. Deze ontdekking is de eerste beschrijving van Ophidiomyces ophiodiicola in Nederland[3].
En dus zijn Nederlandse slangen ook niet meer veilig.
[1] Lorch et al. Snake fungal disease: an emerging threat to wild snakes in Philosophical Transactions – 2015. Zie hier.
[2] Franklinos et al: Emerging fungal pathogen Ophidiomyces ophiodiicola in wild European snakes in Scientific Reports – 2017
[3] Stark et al: Detection of Ophidiomyces ophidiicola in wild barred grass snakes (Natrix helvetica) in the Netherlands in Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift – 20124. Zie hier.
Groene perzikluis
![]() |
[Image credit: Scott Bauer] |
De lengte van deze luizensoort varieert van 1,2 tot 2,6 millimeter. Hij heeft opvallende naar elkaar wijzende voorhoofdknobbels. De sifons ofwel de uitsteeksels aan het achterlijf zijn gemiddeld van lengte en de antennen komen tot aan de sifons. De ongevleugelde luizen van de zomergeneraties zijn in het begin groen, maar verkleuren al snel naar geelachtig. Elke 10 tot 12 dagen kan er een nieuwe generatie tot ontwikkeling komen. De luizen vermeerderen zich door maagdelijke voortplanting, iets wat de wetenschap parthenogenese noemt.
Tijdens de zomermaanden kunnen ook gevleugelde luizen voorkomen. De kop en een deel van het achterlijf van de gevleugelde luizen is zwartbruin tot zwart. Deze luizen vliegen naar de winterwaardplant waarop ze na paring eieren afzetten. Het elliptische ei is 0.6 millimeter lang. Pas afgezette eitjes zijn geel of bruin, die al snel naar zwart verkleuren.
De groene perzikluis heeft twee verschillende soorten waardplanten: winterwaardplanten en zomerwaardplanten. De overwintering gebeurt als ei op perzikbomen en diens familieleden. Volwassen exemplaren overwinteren graag op of in warmblijvende plaatsen, zoals kassen.
In Nederland is de Amerikaanse vogelkers (Prunus serotina), ook al een exoot, een belangrijke winterwaardplant. In mei vliegen deze luizen naar de zomerwaardplanten, zoals aardappel, suikerbiet, kool, spinazie, tomaat, paprika, aubergine, sla, tabak en diverse soorten snijbloemen.
Het is de belangrijkste bladluisplaag van perzikbomen en veroorzaakt verminderde groei, verschrompeling van de bladeren en de dood van verschillende weefsels. Het fungeert ook als vector voor het transport van plantenvirussen zoals komkommermozaïekvirus (CMV), aardappelvirus Y (PVY) en tobacco etch virus (TEV). Bij de suikerbiet kunnen ze de vergelingsziekte overbrengen. Ook wordt het zeer schadelijke sharkavirus (ook plum pox virus of PPV genoemd) door de groene perzikluis overgebracht.
Je kunt je voorstellen dat een akkerbouwer niet blij is als hij groene perzikluizen in zijn gewassen aantreft. Het voortdurend verbieden van steeds meer werkzame insecticiden werkt zelfs in het voordeel van deze lastpak. In kassen zijn vangkasten een oplossing, maar in het vrije veld hebben akkerbouwers een probleem: spuiten met pyrethoïden heeft geen enkel effect op de groene perzikluizen, omdat deze verstopt zitten aan de onderzijde van de bladeren. Gebruik van deze middelen kan de groei van de populatie groene perzikluizen zelfs bevorderen.
Blauwneus
Een blauwneus (Vimba vimba) is een exotische vissoort die inheems is in de wateren van van Centraal en Oost Europa, Zuid-Zweden, de kustwateren van Finland, Turkije en de Kaspische Zee. De soort is in de jaren '70 geïntroduceerd in de Duitse Rijn. Aangezien de Duitse Rijn uiteindelijk overgaat in 'onze' Rijn is de blauwneus ook in ons land aangetroffen.
Al is zijn verhuizing vanuit Centraal-Europa naar West-Europa niet geheel vrijwillig geweest, hij vermaakt zich hier wel. En met 'vermaken' bedoel ik paren en babyblauwneuzen maken.
In 1989 werd de eerste blauwneus uit de Nederrijn bij Heteren opgevist. Pas na het jaar 2000 lijkt de soort echter aan een onstuitbare opmars bezig, om vanaf 2020 zelfs nog verder toe te nemen. Dat wordt ook geconstateerd binnen de verschillende onderzoeken van Sportvisserij Nederland. Zo bestond, bij onderzoek naar de visstand bij de langsdammen (bij de Waal te Wamel), op sommige dagen het merendeel van de vangsten uit blauwneuzen. Er zaten zelfs exemplaren bij van dik 40 centimeter.
Voor het project ‘Swimway Oude IJssel’ werden fuiken geplaatst aan het eind van de vistrap bij Doesburg. Ook in deze fuiken zaten met grote regelmaat blauwneusjes tussen de andere soorten. Gezien het grote aantal jonge blauwneuzen in de Nederlandse rivieren, is het aannemelijk dat de blauwneuzen zich hier ook met veel plezier voortplanten en dat ze niet enkel uit Duitsland afkomstige afzakkers van de Rijn zijn. De toekomst ziet er dus positief uit voor deze soort. Voor de sportvisser is dit een mooie aanvulling op het visbestand, zo wordt er een positieve draai aan het probleem gegeven.
Volgens de literatuur kunnen blauwneuzen 50 centimeter worden, maar in Duitsland en Tsjechië zijn al wat grotere vissen gevangen, tot 55 centimeter. In Nederland staat het record op 48 centimeter.
De naam van de vis duidt al op een opvallende neus en in combinatie met de onderstandige bek is deze vis vrij eenvoudig te herkennen. Hij lijkt wel wat op een sneep, maar die heeft een rechte bekspleet in plaats van een hoefijzervormige spleet, zoals die van de blauwneus. Bij de mannetjes kleuren de flanken en rug donkergrijs tot zwart en de buik oranjerood, zodra de paaitrek begint. Helaas zijn in onze troebele rivieren de kleuren minder uitgesproken dan in heldere rivieren.
Over impact op inheemse soorten is weinig bekend. Wel is hij eetbaar.
Info: Annika van Dam en Pieter Beelen van Sportvisserij Nederland
Rode tortel
De rode tortel is een relatief kleine soort met een totale lengte van iets meer dan 20 centimeter en een lichaamsgewicht van ongeveer 100 gram. Dat is dus echt een kleine duif. Het mannetje heeft een verenkleed dat licht rossig tot roodbruin van kleur is. De kop heeft een blauwachtig schijnsel en het geheel wordt voltooid met een zwarte ring om de nek. Het vrouwtje heeft vergelijkbare afmetingen, maar is overal roze.
Deze duif is in wezen een soort van de laaglanden en heeft een areaal van oostelijk Azië. De rode tortel is echter zeldzaam op de talloze Indonesische eilanden. Deze soort migreert in de zomer naar het zuidwesten, waar hij in India en Afghanistan hoopt te broeden. De rode tortel geeft de voorkeur aan beboste gebieden, zoals boomplantages langs kanalen of langs de weg, maar vermijdt uitgestrekte woestijngebieden.
Wanneer ze voor het eerst in hun broedgebieden arriveren, bevinden ze zich vaak in kleine koppels, maar ze splitsen zich al snel op en beginnen met parenvorming en broeden. Deze tortel zie je vaak alleen of als paartje op de kabels en palen of foeragerend langs de weg. In de late namiddag zijn vaak tientallen van deze vogels te zien, die zich verzamelen op de kabels langs de weg voordat ze naar hun slaapplaatsen vliegen.
Biologen erkennen een tweetal ondersoorten van de rode tortel. De Streptopelia tranquebarica tranquebarica, komt voor in Pakistan, Midden- tot Zuid-India en westelijk Nepal. De andere ondersoort, Streptopelia tranquebarica humilis, heeft zijn domicilie gekozen in oostelijk Nepal, noordoostelijk India en van noordoostelijk Tibet tot Noord-China.
De rode tortel is een leuke vogel om in een binnen- of buitenvolière gehouden worden. Een tocht- en vorstvrij nachthok of voldoende beschutting is aan te raden als ze in de winter buiten blijven.
En de aandachtige lezer van dit weblog kan de volgende zin al raden: de rode tortel houdt van vrijheid, zelfs als het buiten een stuk killer is dan in zijn oorspronkelijke thuislanden. Daarom zal de rode tortel liever willen ontsnappen aan gevangenschap en dat lukt hem, gezien de waarnemingen, met enige regelmaat.
Oleander dopluis
De olijfboom dopluis, sorry oleander dopluis, wordt gezien als één van de drie parasieten die hun voedsel halen uit de olijfboom. Naast de oleander dopluis zijn dat de olijffruitvlieg (Bactrocera oleae) en de olijfmot (Prays oleae).
Een dopluis is een luis die voorzien is van een schild of dop. Dat schild is met het lichaam vergroeid en zit dus vast aan de dopluis. Volwassen oleander dopluizen zijn rond, bol met een bijna H-vormige verhoging op de dop en donkerbruin tot zwart van kleur. Onder de dop van de vrouwelijke oleander dopluis bevinden zich tot 2,500 eitjes. Deze eitjes komen uit als nimfes die bekend staan als crawlers ('kruipers'). Deze verspreiden zich over de hele boom. In eerste instantie gaan ze vaak op de jongere delen van de plant zitten. Later verplaatsen ze zich soms naar de meer houtige stengels. Ze verpoppen tweemaal voordat ze volwassen dopluizen zijn en gedurende alle levenscycli zuigen ze sap uit de waardplant.
Men denkt dat de oleander dopluis ooit inheems was in Zuid-Afrika, maar is in al historische tijden in het Mediterrane gebied terechtgekomen. Tegenwoordig komt deze pest wereldwijd voor. Hoewel de olijfboom er relatief weinig last van heeft, is het een heel ander verhaal bij citrusbomen. Bij die soorten is het een van de belangrijkste parasitaire plagen. Waarom denkt men dat Zuid-Afrika het thuisland van deze dopluis was, zo zal menige lezer zich hier afvragen. Dat komt omdat in die regio ook de doodsvijand van de oleander dopluis leeft. Dat is een sluipwesp (Metaphycus helvolus). Deze sluipwesp is nu op verschillende delen van de wereld geïntroduceerd om de schade van de oleander dopluis tegen te gaan.
En jawel, ook in Nederland komt de oleander dopluis voor. Deze dopluis wordt niet veel aangetroffen, maar genoeg om zorgelijk te zijn voor kwekers en tuincentra. Hoe hij hier gekomen is, kan is weer eenvoudig verklaard worden: veel mensen willen een olijfboom in hun tuin of zelfs vensterbank hebben om die Mediterrane sfeer naar Nederland te halen. Die olijfbomen worden in Mediterrane gebieden gekweekt en op transport gezet naar Nederland. De oleander dopluizen liften ongemerkt mee.
Pacifische zeepok
De Pacifische zeepok komt algemeen voor in de kustenwateren van de noordoostelijke Stille Oceaan, van Alaska (USA) tot aan de Baja California (Mexico). Ze worden vaak aangetroffen in de bovenste getijdenzone op mosselen, rotsen en pierpalen. Ze kunnen zuurstof uit zowel water als lucht halen.
Deze zeepokken hebben een diameter van maximaal 22 millimeter. De schaal wordt gevormd door overlappende platen en heeft een kalkhoudende basis. Het heeft meer de vorm van een cilinder dan de vorm van een kegel. Het witte operculum (Latijns voor 'deksel') heeft zwaar geribbelde wanden. Deze soort kan wel tien jaar oud worden.
Door onbehandeld ballastwater konden larven van de Pacifische zeepok over grote afstanden vervoerd worden. Als een zeeschip vervolgens in een andere haven beladen werd, werd het ballastwater weggepompt met voorzienbare negatieve gevolgen. De Pacifische zeepok werd al in de jaren zestig van de vorige eeuw aan de kust van Argentinië geïntroduceerd en is daar al snel een invasieve soort geworden, die andere inheemse zeepokken en mosselen verdringt. Later heeft deze zeepokkensoort ook met succes de kusten van Japan en Zuid-Afrika gekoloniseerd.
En inmiddels wist deze invasieve exoot ook Europese kusten te bereiken. De eerste exemplaren werden waargenomen in de jaren 2015, 2016 in België. Allereerst op boeien en een scheepswand, maar al snel doken ze ook op aan de buitenste havenmuren van Oostende en Zeebrugge en op strandhoofden tussen Oostduinkerke en Zeebrugge.
Toen Francis Kerckhof en collega-biologen in oktober en november 2017 speciaal naar deze soort zochten, bleek de Pacifische zeepok zich al langs de hele Belgische kustlijn gevestigd te hebben. En ook langs de kust van het uiterste zuiden van Nederland (Cadzand) werd de soort aangetroffen.
De bij Cadzand gevonden dieren waren de eerste die in ons land zijn gevonden. Op 23 april 2018 trof Marco Faasse de soort bovendien aan in en rondom de veerhaven van Breskens[2]. Hier waren ze al tamelijk algemeen in de zone van de groenwieren. Ook sommige bij Zoutelande verzamelde zeepokken bleken tot de nieuwe soort te behoren. Inmiddels is het eind 2023 en zijn we ruim vijf jaar verder. Tijd dus om langs onze hele kust goed naar deze zeepok uit te kijken. Naar verwachting wordt deze soort niet alleen in ons land algemeen, maar zal het dier zich nog veel verder langs de Europese kusten uitbreiden.
[1] Jean Deutsch: Darwin et les cirripèdes in Comptes Rendus Biologies – 2010
[2] Faasse: Pacifische zeepok Balanus glandula in Nederland in Macrofaunanieuwsmail - 2018
Geldkauri
Deze soort wordt geldkauri genoemd omdat de schelpen van oudsher op grote schaal werden gebruikt in veel landen in de Stille Oceaan en de Indische Oceaan als schelpengeld voordat muntgeld daar algemeen in zwang raakte.
De zeeslak zelf is een vrij kleine soort van niet meer dan een centimeter of drie in lengte, onregelmatig en afgeplat van vorm met zeer eeltige randen. De kleur is bleek (van wit tot vuilbeige), maar de rug lijkt zelfs ietwat transparant, vaak groenachtig grijs met gelige randen, met soms donkerdere dwarsstrepen en een delicate gele ring. De zuigmond is breed en wit, met duidelijke tandjes.
In het algemeen is de schelp van geldkauri zo'n 2.5 centimeter in doorsnede met een kleur die doet denken aan porcelein. Hij valt op door zijn karakteristieke tandjes in de opening van de schelp.
Er waren nog andere soorten schelpen die als betaalmiddel in gebruik waren, maar de geldkauri was de schelp die wereldwijd het meest voor dat doel werd gebruikt. Hij komt, zoals gezegd, het meest voor in de Indische Oceaan. De geldkauri leeft in rotsachtige getijdengebieden tussen zeewier, koraalresten en lege tweekleppigen.
Het woord kauri, mocht dat interesseren, stamt uiteindelijk via het Engelse cowrie af van de Insiche taal, het Hindi, waar kauṛī (कौड़ी) zoiets betekende als 'keramiek' of 'porcelein'. Bijna alle kauri's hebben een wat porseleinachtige glans. Toen de Italiaanse ontdekkingsreiziger Marco Polo (1254-1324) de eerste theekopjes van porcelein vanuit China meenam naar Italië noemde hij dat porcellana met de betekenis van 'China', 'Chinese waar' en 'kaurie'. Dát woord was weer afgeleid van porcella, wat 'schelp van mossel of kokkel' betekende. Schilders gebruikten de lege schelpen als reservoir voor hun kostbare verf tijdens het schilderen.
Kaurischelpengeld was belangrijk in de handelsnetwerken van Afrika, Zuid-Azië en Oost-Azië, ook wel de 'maritieme zijderoute' genoemd. Na de 16e eeuw werd het gebruik van de schelp als betaalmiddel echter nog wijdverspreider. Westerse landen hebben, voornamelijk via de slavenhandel, grote aantallen kauri's uit de Indische Oceaan in West-Afrika geïntroduceerd. De slaven werden
Hier blijkt dus ook al uit dat de Westerlingen weliswaar niet van alle blaam gezuiverd zijn wat de slavernij betreft, maar dat de Afrikanen er zelf ook met veel overtuiging aan meewerkten.
Wil je zelf eens kauri's bestellen (al zijn ze beslist geen wettig betaalmiddel meer) dan kan dat hier.
Rijstklander
Vrouwtjes leggen 2 tot 6 eieren per dag en wel tot 300 gedurende hun hele leven. Het vrouwtje gebruikt sterke onderkaken om een gat in een graankorrel te knagen, waarna ze een enkel ei in het gat legt en het afsluit met afscheidingen – een soort stopverf - uit haar legboor. De larve ontwikkelt zich in het graan en holt deze tijdens het voeden uit. Vervolgens verpopt hij zich in de graankorrel en komt twee tot vier dagen na de ontsluiting tevoorschijn. Afhankelijk van de temperatuur duurt de ontwikkeling van ei tot klander anderhalf tot zes maanden. De rijstklander kan maandenlang zonder voedsel.
Zoals de naam al aangeeft heeft de rijstklander het vooral gemunt op rijstkorrels, maar daar blijft het niet bij: zo'n beetje alle granen voor menselijke consumptie vindt het vrouwtje geschikt om haar eitjes in te leggen. Bij gebrek aan graan neemt de rijstklander ook genoegen met deegwaren (pasta, brood) of zelfs druiven.
De rijstklander wordt vanuit de tropen ingevoerd. Normaal gesproken komt hij met scheepsladingen rijst in Rotterdam of Amsterdam aan, maar in de verwerkende fabrieken wordt de rijst geschoond. Dat kan door bevriezing, door vergassen of door hoge temperaturen. De klander kan echter met ook besmet vogelvoer in huis gebracht worden, waar hij aan allerhande zetmeelbevattende voedingsmiddelen veel schade kan toebrengen.
Een extra probleem is dat de rijstklander kan vliegen en dus van het ene voedingsmiddel naar het andere kan overvliegen. Omdat zijn oorspronkelijke leefgebied in de tropen ligt, houdt de rijstklander van aangename temperaturen. Vanaf circa 13°C vermeerderen ze zich relatief snel en vanaf zo'n beetje 20 tot 25°C vindt zelfs een explosieve toename plaats.
Mannelijke rijstklanders, maïsklanders (Sitophilus zeamais), graanklanders (Sitophilus granarius) en de heel soms aangetroffen tamarindesnuitkevers (Sitophilus linearis) produceren een feromoon, een erotische lokstof, waar zowel de vrouwtjes en mannetjes nogal van onder de indruk zijn. Dat feromoon noemt men sitophilure ((4S,5R)-5-Hydroxy-4-methylheptan-3-one) en de wetenschap heeft dat feromoon kunstmatig weten na te maken en toegepast in lokkasten.
Overigens is het woord 'klander' of het oudere 'kalander' of zelfs 'kwalander' afgeleid van het Franse woord calandre, dat zelf weer is afgeleid van het Latijnse calandrus. Uiteidnelijk kunnen we het terugvoeren op het Oud-Griekse kúlindro (κύλινδρος), waarin we het woord 'cylinder' ontwaren. Weet je dát ook weer.
Pacifisch klauwvlokreeftje
![]() |
[Image: Dirk van den Bergh - Overwoekerde Noordzeekrab] |
Het Pacifisch klauwvlokreeftje werd pas in de zomer van 2021 voor het eerst in onze nationale wateren ontdekt. Vanaf het najaar van 2022 rapporteren duikers in de Oosterschelde en andere Zeeuwse wateren een 'dramatische toename' van deze klauwvlokreeftjes. Dat ze zó snel zó massaal zouden worden is wel heel extreem.
De huidige bedekking door de nieuwkomers is massaal, zelfs explosief te noemen. Dergelijke massale toenames zag je eerder bij nieuw geïntroduceerde exoten als de Japanse oester, de Amerikaanse zwaardschede, de Druipzakpijp en de Rode Amerikaanse rivierkreeft.
Momenteel worden hele oppervlakken overwoekerd en ook oesters, mossels, sponzen en rondlopende Noordzeekrabben en andere organismen zijn niet meer veilig. Ook zij worden soms volledig bedekt door Pacifisch klauwvlokreeftjes. Door die bedekking krijgen veel andere soorten het heel lastig. Zeenaaktslakken, bijvoorbeeld, zijn sterk gespecialiseerd qua voedsel. Als dat voedsel afneemt of bedekt wordt, zullen deze soorten ook afnemen of zelfs helemaal verdwijnen.
Intussen komt het Pacifisch klauwvlokreeftje voor in de Atlantische kustwateren van Zeeland tot aan de Portugese Azoren. Zelfs in Venetie begint hij de lagunes al te overwoekeren[1].
De nu massaal optredende vlokreeft is niet de eerste geïntroduceerde kokerbouwende exoot. Al eerder, in september 2019, werd nabij Zierikzee een marmerkreeftje (Jassa slatteryi) aangetroffen. Deze was in eerste instantie niet zo massaal aanwezig, maar komt nu ook tussen de nieuwkomers voor. Wellicht lift hij ongemerkt mee met de expansie van het Pacifisch klauwvlokreeftje.
Zijn er dan geen natuurlijke vijanden in onze wateren? Een paar. Vissen als de steenbolk en ook de strandkrab blijken intussen geleerd te hebben om de indringers met koker en al te consumeren. Maar of dat voldoende is, valt te betwijfelen. Vaak zie je na explosieve toenamen van exoten de boel na enige jaren wel weer meer in evenwicht komen, maar of dat in dit geval ook zo zal zijn is afwachten.
[1] Gouillieux et al: New records of Ericthonius didymus Krapp-Schickel, 2013 (Crustacea: Amphipoda: Ischyroceridae) in European waters with a focus in Arcachon Bay, France and key to Ericthonius species in Journal of the Marine Biological Association of the United Kingdom – 2020
[Bron]
Grondgebonden termiet
Termieten worden incidenteel aangetroffen in Nederland, met name in associatie met geïmporteerde goederen. Het betreft dan in het algemeen één of enkele en meestal dode exemplaren. Er ontstaat slechts zelden een vitale kolonie. In 2019 is voor het eerst een gevestigde grondgebonden termietenkolonie in Nederland vastgesteld. Sinds 2022 wordt onderzoek gedaan aan deze kolonie. Deze blijkt van zeer aanzienlijke omvang en bevindt zich in twee woningen en ook uitgebreid in de tuinen, plantenkassen (inclusief enkele dierenverblijven), bijgebouwen en omliggend groen. Dat verklaart waarom bestrijdingsacties niet zomaar resultaat hebben. Er werden tropische planten, vooral vanuit het Amerikaanse continent aangevoerd, opgekweekt en verkocht.
Al met al lijkt de kolonie zich uit te strekken over grofweg 1500 m2. De kolonie is volgens de bewoners al ten minste tien jaar volop in ontwikkeling, ondanks diverse toepassingen van verschillende niet-professionele, voor het algemene publiek beschikbare biociden. In de zomer en het najaar van 2022 zijn ten minste twee grote bruidsvluchten door de bewoners waargenomen. Er kan dus geconcludeerd worden dat de kolonie goed op sterkte is en zich waarschijnlijk ter plekke ook nog verder uitbreidt. Het is dus mogelijk dat de termiet zich al verder verspreid heeft over het land.
In Frankrijk komt de soort al lang voor, mogelijk al meer dan twee eeuwen en is ze een plaag geworden. Een uitgebreide studie in Parijs laat zien dat de grondgebonden termiet zich goed kan vestigen en uitbreiden in stedelijk gebied. De eerste vondst uit Duitsland stamt uit de jaren '80 van de vorige eeuw en in Italië is ze pas in 2008 ontdekt.
Grondgebonden termieten delen hulpbronnen en verdelen arbeid op basis van een kastensysteem. Hun kolonies bestaan uit zowel mannetjes als vrouwtjes. De termieten in de kolonie zijn georganiseerd in de werkerskaste, de soldatenkaste en de reproductieve kaste.
De werkers hebben kleine ronde koppen en de soldaten langwerpige grote koppen, in beide gevallen zonder ogen. Beide kasten hebben een erg licht lichaam met alleen wat donkerder kaken. De geslachtsdieren hebben een wat donkerder lichaam. Termieten voeden zich met cellulose uit plantaardige bronnen. Werkers kunnen gangen door hout vreten, waarbij de buitenste laag intact gehouden wordt. Dit betekent dat een houten balk intern grotendeels weggegeten kan zijn, zonder dat daar aan de buitenzijde sporen van zichtbaar zijn. Daardoor wordt termietenschade vaak pas in een vergevorderd stadium waargenomen.
Zo, we hebben een kolossale kolonie van exotische termieten. Je mag dus aannemen dat de overheidsinstanties daadkrachtig optreden om de schade binnen de perken te houden en huis en haard van omwonenden te beschermen.
Niet dus. Het enige wat tot nu toe gedaan is, is dat er door de NVWA een signaaladvies is afgegeven aan de directeur van directie Natuur van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. In dit algemene advies wordt aandacht gevraagd voor het bepalen van de rol van verschillende partijen bij bestrijding, de wenselijkheid van snelle uitroeiing, een infrastructuur voor vroege signalering en melding bij de juiste instanties, het anticiperen op mogelijke toelatingen van bestrijdingsmiddelen en kennisverspreiding over de risico’s van verspreiding in de bredere samenleving.
[Bron]